Conform artikel 97 van het omgevingsvergunningenbesluit is het college de overheid die bevoegd is voor het project vóór de overdracht conform artikel 15 van het omgevingsvergunningendecreet.
Het college heeft deze melding onderzocht, rekening houdend met de ter zake geldende wettelijke bepalingen, in het bijzonder met het omgevingsvergunningsdecreet en -besluit en de latere decreten en uitvoeringsbesluiten.
De laatste vergunning voor de ingedeelde inrichting en activiteit werd op 2 oktober 2015 verleend door het college met referentie AN2015/305. Eerder werden nog twee vergunningen verleend, met als kenmerk AN2008/577 en MV2015/004.
Het college actualiseert hierna de vergunningen als gevolg van de melding van overdracht.
In het kader van deze melding werd de geldigheid van de vergunningen niet onderzocht. Dit besluit is bijgevolg geen bewijs van geldigheid van vergunningen.
De melding van overdracht wordt getoetst aan de bepalingen die zijn opgenomen in de hierna vermelde
wetgeving:
Er werd een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij het college van burgemeester en schepenen.
Projectnummer: |
OMV_2019021524 |
Gegevens van de aanvrager: |
Kenis Service bvba, Ouland 9 te 2030 Antwerpen |
Ligging van het project: |
Ouland 9, 2030 Antwerpen |
Kadastrale gegevens: |
Antwerpen afdeling 7 sectie G nr. 1736B |
Inrichtingsnummer: |
20190218-0058 |
Vergunningsplichten: |
exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten |
Voorwerp van de aanvraag: |
overname milieuvergunningen AN2008/577, MV2015/004 en MV2015/305 Kenis & Cools Management bvba |
Het college actualiseert de vergunningsbesluiten met referenties AN2008/577, MV2015/004 en MV2015/305 als gevolg van melding van overdracht en brengt de melder hiervan op de hoogte:
Rubriek |
Omschrijving |
Gecoördineerd |
3.4.1°a) |
het lozen van maximaal 2 m³/uur bedrijfsafvalwater zonder gevaarlijke stoffen in concentraties hoger dan de indelingscriteria, vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1 van Vlarem II; |
0,025 m³/uur |
6.4.1° |
opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van 200 liter tot en met 50.000 liter uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt; |
3.620 liter |
12.2.1° |
transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA; |
160 kVA |
15.1.1° |
het stallen van 3 tot maximaal 25 voertuigen en aanhangwagens, andere dan personenwagens; |
10 voertuigen |
15.2. |
werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (inclusief carrosseriewerkzaamheden), andere dan bedoeld in rubriek 15.3 en 15.5; |
|
15.4.1° |
niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens, wanneer volledig gelegen in industriegebied; |
|
16.3.1.1° |
inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen – ontspannen) - koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren, warmtepompen en airconditioninginstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW; |
12,5 kW |
17.1.2.1.2° |
opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 1.000 liter tot en met 10.000 liter; |
1.380 liter |
17.3.2.1.1.1°b) |
opslag van gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ≥ 55°C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton als de inrichting niet hoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt; |
2.957,5 kilogram |
17.3.6.1°a) |
opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 20 ton als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied; |
387 kilogram |
17.3.7.1°a) |
opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied; |
334,8 kilogram |
17.3.8.1° |
opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit meer dan 100 kg ton tot en met 2 ton; |
198 kilogram |
29.5.2.1°a) |
smederijen en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer volledig gelegen in een industriegebied; |
47,2 kW |
29.5.7.2°a)1) |
ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van 10 liter tot en met 1.000 liter, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied. |
140 liter |
Het college wijst erop dat de vergunning geldt tot 5 december 2028, de einddatum van de lopende vergunningen.
Het college wijst erop dat de algemene en sectorale voorwaarden van Vlarem II, verbonden aan de overgedragen Vlaremrubrieken, van toepassing zijn.
Het college wijst erop dat de opgelegde standaardbrandweervoorwaarden, opgelegd in de milieuvergunning met refentie MV2015/305 van toepassing blijven:
Brandweervoorwaarden
Er dienen minstens twee snelblustoestellen van minstens één bluseenheid conform NBN EN 3-7 - bij voorkeur 6 kilogram poeder type ABC - gelijkmatig verdeeld over de inrichting, te worden aangebracht.
Snelblustoestellen van minstens één bluseenheid conform NBN EN 3-7 - bij voorkeur 6 kilogram poeder type ABC - dienen goed verdeeld aangebracht à rato van 1 toestel per 150 m² (binnenruimte). Voor brandcompartimenten kleiner dan 300 m² dienen er in elk geval minstens twee toestellen aanwezig te zijn.
Er mogen nochtans gedeeltelijk mobiele bluseenheden of snelblustoestellen van een ander type aangewend worden op de plaatsen waar zij meer aangewezen zijn, voor zover de aangebrachte blusmiddelen minstens eenzelfde bluseenheid conform NBN EN 3-7 bezitten en evenwaardig zijn aan de bovenvermelde.
Snelblustoestellen van minstens één bluseenheid conform NBN EN 3-7 - bij voorkeur 6 kilogram poeder type ABC - dienen aangebracht bij elk punt of lokaal met verhoogd risico, zoals ondermeer pompen, compressoren, lasposten, belangrijke elektriciteitsborden, enzovoort.
In de inrichting dienen minstens twee toestellen aanwezig te zijn.
Een snelblustoestel van 5 kilogram CO2 - ½ bluseenheid conform NBN EN 3-7 - dient aangebracht nabij de toegang tot de hoogspanningscabine.
Muurhaspels met axiale voeding (conform NBN EN 671-1) aangesloten via een aangepaste leiding op de openbare waterbedeling of ander gelijkwaardig voedingssysteem, dienen op oordeelkundig gekozen plaatsen opgesteld zodanig dat elk punt van de inrichting kan bespoten worden.
Hun aantal wordt zodanig bepaald dat de af te leggen afstand vanaf om het even welk punt tot het dichtst bijgelegen toestel niet meer bedraagt dan de lengte van de gebruikte haspels.
De haspels dienen gevoed met een leiding onder druk zodanig dat het debiet bij de minst bedeelde haspel gelijk is aan of groter dan 24 liter per minuut.
De leidingen voor bluswater dienen vervaardigd in staal of in een metaal dat minstens dezelfde waarborgen biedt.
De geplaatste muurhaspels dienen voorzien van een vergrendeling derwijze dat men het afsluitmondstuk niet kan verwijderen zonder het openen van een handbediende afsluiter op de watertoevoer.
De waterlevering moet te allen tijde, ook tijdens vorstperiode, gewaarborgd zijn.
Eén bovengrondse hydrant BH 100, conform NBN S 21.019, maar met afsluiters op beide uitgeefkanten van 70 millimeter diameter dient voorzien.
De voeding gebeurt rechtstreeks op het net van de openbare waterbedeling, door een leiding waarvan de minimale binnendiameter 150 millimeter bedraagt.
De aansluiting op het voedingsnet dient zodanig te zijn dat het maximum debiet onmiddellijk beschikbaar is bij gebruik van de hydrant.
Het college beslist dat volgende slotbepalingen van toepassing zijn: