Terug
Gepubliceerd op 22/02/2021

2021_CBS_01339 - Milieueffectenrapport. Advies hogere overheid. Gunstig advies - OMV_2020145872. Wilmarsstraat 402, Zandvoort 346K en Nieuwelandenweg 6. District Antwerpen. - Goedkeuring

college van burgemeester en schepenen
vr 19/02/2021 - 09:00 digitaal
Goedgekeurd

Samenstelling

Aanwezig

Bart De Wever, burgemeester; Koen Kennis, schepen; Jinnih Beels, schepen; Annick De Ridder, schepen; Claude Marinower, schepen; Nabilla Ait Daoud, schepen; Fons Duchateau, schepen; Karim Bachar, schepen; Peter Wouters, schepen; Tom Meeuws, schepen; Sven Cauwelier, algemeen directeur

Afwezig

Johan Hegge, plaatsvervangend korpschef

Secretaris

Sven Cauwelier, algemeen directeur

Voorzitter

Bart De Wever, burgemeester
2021_CBS_01339 - Milieueffectenrapport. Advies hogere overheid. Gunstig advies - OMV_2020145872. Wilmarsstraat 402, Zandvoort 346K en Nieuwelandenweg 6. District Antwerpen. - Goedkeuring 2021_CBS_01339 - Milieueffectenrapport. Advies hogere overheid. Gunstig advies - OMV_2020145872. Wilmarsstraat 402, Zandvoort 346K en Nieuwelandenweg 6. District Antwerpen. - Goedkeuring

Motivering

Regelgeving: bevoegdheid

Artikel 12 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017 bepaalt dat de dienst Mer van het departement Omgeving het college om advies vraagt.

Argumentatie

Beoordeling MER

Warmtenetwerk Antwerpen-Noord (WAN) vraagt een omgevingsvergunning aan voor de aanleg en de exploitatie van een warmtenetwerk tussen de industriële afvalenergiecentrale Indaver in de Antwerpse haven (warmte producent) en 2 types afnemers, namelijk (minstens reeds 1) industriële afnemer (Boortmalt) en residentiële afnemers, via een uitkoppelpunt met de stad Antwerpen door middel van het Fluvius distributienetwerk. Het warmtenet betreft een open access leiding waarbij het tracé van het warmtenet zo gekozen is dat onder andere een extra afname en productie van restwarmte ter hoogte van het NextGen District (NGD, voormalige Opel-site) in de toekomst mogelijk is.

Het hele tracé bevindt zich op het grondgebied van de stad Antwerpen. Het tracé van de leidingen vertrekt vanuit Indaver ten westen van de A12 en gaat in zuidelijke richting doorheen de omgeving van vormingsstation Antwerpen Noord en de Kuifeend naar het industrieterrein langs de Noorderlaan. Het tracé gaat vervolgens in de zuidberm van de Noorderlaan langsheen het NextGen District. Vervolgens kent het tracé nog 2 varianten. In een eerste tracévariant (varianten A en B) volgt het tracé de Noorderlaan niet verder, maar snijdt het industrieterrein aan eerst richting zuiden langs grens van het NGD, en vervolgens in oostelijke richting via de zuidgrens van Katoennatie en Bpost tot het weer aan de Noorderlaan reikt. In een tweede tracévariant (variant C) blijft het tracé de zuidelijke (en verderop westelijke) berm van de Noorderlaan volgen. Vervolgens gaat het tracé verder zuidwaarts langs de oostzijde van de Noorderlaan. Ten zuiden van het Churchilldok splitst het tracé vervolgens in 2 richtingen: één tak dwarst opnieuw de Noorderlaan en gaat in westelijke richting doorheen het industrieterrein richting het bedrijf Boortmalt. De andere tak gaat in oostelijke richting langs industrieterrein en in de berm van de Nieuwelandenweg tot aan het uitkoppelpunt voor het latere warmtenetwerk van Fluvius ter hoogte van de noordoostelijke hoek van de Nieuwelandenweg.

Het tracé van de varianten A en B geniet de voorkeur van de initiatiefnemer, maar de technische haalbaarheid hiervan was in de periode van de aanmelding en bij aanvang van het MER nog in onderzoek. In de omgevingsvergunningsaanvraag wordt het leidingentracé volgens de varianten A en B aangevraagd, daar dit uiteindelijk haalbaar bleek. Variant C wordt in het MER evenwel ook nog mee genomen bij de milieubeoordeling. Het verschil tussen varianten A en B situeert zich louter in de diameter van de leidingen.

Tijdens de gebruiksfase zal water van bij Indaver volgens de huidige inzichten vertrekken met een nominale temperatuur van circa 103 °C en een thermisch vermogen hebben van 40 MWth. Water dat naar Indaver teruggevoerd wordt, zal een temperatuur hebben van circa 63 °C. Deze leidingen worden naast elkaar aangelegd. De afstand tussen de leidingen in de sleuf bedraagt circa 40 centimeter.

Het project valt onder categorie 10 ‘Onttrekken van grondwater als het debiet 1.000 m³ per dag of meer bedraagt en de activiteit gelegen is in of een aanzienlijke invloed kan hebben op een gebied zoals aangeduid in uitvoering van het decreet houdende maatregelen ter bescherming van de kustduinen van 14 juli 1993 of als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken.’ van bijlage II van het MER-besluit. Uit de opgestelde passende beoordeling blijkt dat milderende maatregelen noodzakelijk blijken. De exploitant heeft er dan ook voor geopteerd om voor het project een project-MER op te stellen.

De dienst Mer vraagt het college van burgemeester en schepenen om een advies specifiek over het opgestelde, maar nog niet goedgekeurde MER, binnen een termijn van 30 dagen. De deputatie van de provincie Antwerpen vraagt het college eveneens om een advies, maar dan voor de gehele omgevingsvergunningsaanvraag, binnen een termijn van 50 dagen. Het advies van het college over het MER en de gehele omgevingsvergunningsaanvraag kan pas geformuleerd worden nadat het openbaar onderzoek is afgerond. Onderhavig advies beperkt zich louter tot het opgestelde MER.

Discipline bodem en grondwater
Om in den droge te kunnen werken, zal er bij de plaatsing van de leidingen langs het grootste deel van het tracé bemaald moeten worden. In functie van het project werd een bemalingsstudie opgemaakt. Het maximaal aan te vragen bemalingsdebiet bedraagt 2.335 m³/dag en het maximaal aan te vragen volume bedraagt 495.367 m³.

In de omgeving zijn er bodemverontreinigingen gekend. In het MER wordt, op basis van de grondwaterstudie, gesteld dat er nergens een significant verspreidingsrisico van een aanwezige grondwaterverontreiniging wordt verwacht als gevolg van de bemaling. Wel wordt in de grondwaterstudie aangehaald dat de verontreinigingscontouren bij Indaver via monitoring worden opgevolgd, in afwachting van actieve bodemsaneringswerken. Deze contouren mogen niet uitbreiden. In overeenstemming met de erkende bodemsaneringsdeskundige van het dossier werd besloten dat het aangewezen is om de contour voor en tijdens de bemaling via monitoring te controleren. Hiertoe werd in de grondwaterstudie een monitoringsplan voorgesteld.

In het effluent van de bemaling worden mogelijk verhoogde waarden verwacht voor de parameters arseen en geleidbaarheid. Deze parameters komen regionaal met verhoogde concentraties voor in het grondwater. Uit de analysegegevens bleken in het grondwater ook verhoogde waarden voor BTEX, CKW en minerale olie voor te komen. Bij het terugbrengen van het bemalingswater in het grondwater (door infiltratie of retourbemaling) dient afgetoetst te worden aan de milieukwaliteitsnorm (MKN) voor grondwater (bijlage 2.4.1 van VLAREM II). Voor parameters die niet zijn opgenomen in deze lijst, geldt de detectielimiet voor de parameter (i.c. voor BTEX en CKW). Verzilt bemalingswater mag dan weer enkel geïnfiltreerd (of geretourneerd) worden in grondwater met een vergelijkbare saliniteit.

Gezien de aard van de regionale verontreiniging met arseen (deels van nature/glauconiethoudende ondergrond, deels door opgespoten gronden havengebied), wordt in het MER geoordeeld dat er voor de parameter arseen geen belangrijke impact wordt verwacht als gevolg van het terug in de bodem brengen van het effluent van de bemaling.

De uitgevoerde grondwaterstudie geeft aan dat er een verhoogde geleidbaarheid wordt vastgesteld in het grondwater, te wijten aan de opgespoten gronden in het havengebied en aan de voormalige stortplaats. In het MER wordt geoordeeld dat door de korte bemalingsfilters, de beperkte verticale invloed, de beperkte bemalingstijd en het feit dat zowel grond- als oppervlaktewater in het studiegebied reeds licht brak zijn, er geen relevante impact verwacht wordt van de bemaling op het zoet-zoutwaterevenwicht ter hoogte van het projectgebied. Dat is zeker het geval wanneer ook nog eens infiltratie nagestreefd wordt, wat in eerste instantie ook de bedoeling is in het project. Vanuit de grondwaterstudie wordt voorgesteld om bij waarden > 2.100 µS/cm in het bemalingswater ook de geleidbaarheid van het ontvangende water te controleren alvorens te infiltreren. Bij afwijkende geleidbaarheidswaarden in het effluent van de bemaling ten opzichte van de waarden in het ontvangende water, wordt voorgesteld om het effluent in de havendokken te lozen.

Voor de parameters BTEX, CKW en minerale olie worden geen problemen verwacht. Voor alle zekerheid wordt voorgesteld om het effluent van de bemaling op te volgen gedurende de werken, door middel van een staalname van het effluent van de bemaling bij opstart van een nieuwe filterlijn (in kader van lozing op lokale waterlopen en bij infiltratie) en dit voor analyse op de parameters van het standaardanalysepakket en meting van de geleidbaarheid. Ten zuiden van Indaver / voormalig stort worden mogelijk verhoogde waardes aan geleidbaarheid en chloriden opgepompt. In de grondwaterstudie wordt voorgesteld om het effluent van de bemaling in de buurt van deze zone bij opstart van de filterlijn niet alleen te analyseren op de parameters van het standaardanalysepakket, maar ook op de parameters geleidbaarheid en chloriden.

In de bemalingsstudie werden zettingsberekeningen uitgevoerd in functie van dit project. Op basis van de berekeningen werd geconcludeerd dat er voor dit project geen nadelige zettingen te verwachten zijn ten gevolge van de bemaling.

Op basis van de ontwerpgegevens wordt ingeschat dat de grond boven de warmwatertoevoerleiding net op de rand van de isolatie, bij een gronddek van 1 meter boven de leiding een 4 à 5-tal graden warmer zal zijn dan de omliggende grond. De grond net onder de leiding op de rand van de isolatie kan opwarmen tot ongeveer 20 °C. De bovenste 10 centimeter van de bodem, dit is de zone waarin zich het bodemleven afspeelt, zal qua temperatuur voornamelijk onder invloed staan van de luchttemperatuur boven het maaiveld en van de instraling van de zon. In het MER wordt geoordeeld dat de warmteleidingen geen of hoogstens een te verwaarlozen impact hebben op de temperatuur in die bovenste 10 centimeter.

Voor de aanleg van de leiding zal er netto grond worden afgevoerd (maximaal hergebruik voor terug vullen van de sleuven maar afhankelijk van de milieutechnische kwaliteit van de gronden. Deze zal in de fase van de uitvoering bepaald worden). Op de reliëfstructuur van het projectgebied vindt er geen impact plaats omdat het oorspronkelijke maaiveld zal hersteld worden.

Verandering van de structuur van de bodem wordt enkel verwacht op 2 punten in het noordelijk deel van het projectgebied omdat daar in natte zware kleibodem wordt gewerkt. Het betreft een perceel ten zuiden van het Verlegde Schijns (tussen het Schijns en een meer zuidelijk gelegen opgehoogd perceel) en een klein stuk ten zuiden van de zuidelijke spoorbundels. De zware kleibodem is een bodemtype dat, in tegenstelling tot de zanderige bodem in de rest van het projectgebied, gevoelig is voor verdichting. Daarom worden in het MER enkele maatregelen voorgesteld om tijdens de werffase verdichting van de kleibodem te vermijden (werken met rijplaten, werken met een zandbaan, verlaagde bandenspanning, …).
Ondanks dat de bodem in het grootste gedeelte van het projectgebied antropogeen van aard is en/of reeds sterk verstoord is, zal er naar gestreefd worden om de bodemprofielopbouw minimaal te verstoren. Daarbij zullen de (bovenste) teelaarde en de onderliggende bodemlagen apart afgegraven worden en gestockeerd. Na de aanleg van de leiding worden deze aparte lagen chronologisch heropgevuld. Vooral in het noordelijk gedeelte van het projectgebied (zones met nog natuurlijke zware kleibodems) zal die werkwijze relevant zijn.

Discipline oppervlaktewater
De impact van de lozing van bemalingswater op de waterkwantiteit zal volgens het MER beperkt tot verwaarloosbaar zijn, daar uit de bemalingsstudie blijkt dat het hier om beperkte debieten gaat en de duurtijd van de bemaling ook eerder beperkt is. Bovendien zal in eerste instantie of waar mogelijk infiltratie van bemalingswater nagestreefd worden en zal pas op oppervlaktewater geloosd worden als infiltratie niet volstaat of niet haalbaar is.

Naar de kwaliteit van het oppervlaktewater vormen de verhoogde waarden voor geleidbaarheid vermoedelijk geen probleem, daar het water in de waterlopen in het studiegebied zelf reeds vergelijkbare verhoogde waarden voor geleidbaarheid vertoont. Bij afwijkende geleidbaarheidswaarden in het effluent van de bemaling ten opzichte van de waarden in het ontvangende oppervlaktewater, kan er vervolgens voor geopteerd worden om het effluent in de havendokken te lozen. Het water in de dokken heeft immers een nog hogere geleidbaarheid en bovendien zijn de te verwachten lozingsdebieten verwaarloosbaar ten opzichte van de hoeveelheid water in de dokken, zodat de impact van lozing op de dokken te verwaarlozen is.

Voor arseen wordt ervan uitgegaan dat de verhoogde waarden en een verhoogde lozingsnorm van 35 µg/l er niet toe zullen leiden dat de jaargemiddelde milieukwaliteitsnorm voor arseen (3 µg/l) in de waterlopen zullen overschreden worden. Dit door het tijdelijk karakter van de lozing en door de eerder beperkte lozingsdebieten. Uit het grondwateronderzoek bleek in het grondwater ook verhoogde waarden voor BTEX, CKW en minerale olie voor te komen. Voor deze parameters worden evenwel geen problemen verwacht. Het bemalingswater zal geanalyseerd worden (zie discipline bodem en grondwater). Specifiek voor de lozing op oppervlaktewater wordt aanbevolen om ook het ijzergehalte in het bemalingswater te controleren en om bij verhoogde ijzerconcentraties een beluchting toe te passen vóór de lozing.

Discipline biodiversiteit
De open sleuven worden gegraven tot op een diepte van maximaal 3,5 meter. Bij de boringen kunnen er kuipen voorzien worden van 6 tot 7 meter diep. In het MER wordt gesteld dat de bemalingsdebieten het hoogst zijn en de grondwaterverlagingen dan ook het sterkste zijn ter hoogte van de pers- en ontvangstputten. Lokaal zakt de grondwatertafel zo met maximaal 5,3 meter vlakbij de pers- en ontvangstput van de Bospolder.

Ter hoogte van de waterlichamen (eutrofe plassen) is telkens een kleilaag aanwezig waardoor de grondwaterverlagingen, die op de meeste plaatsen beperkt zijn tot maximaal 20 centimeter, weinig tot geen impact gaan hebben op het oppervlaktewaterniveau. Ter hoogte van het Verlegde Schijns en de kleinere noordelijke plas in de Grote kreek lopen de verlagingen wel iets hoger op, tot 30 centimeter en 60 centimeter respectievelijk. Hoewel deze grondwaterverlagingen tijdelijk zijn (meestal 3 weken) kunnen deze toch een significante impact hebben op de ecosystemen. Alle werken worden hier sowieso buiten het broedseizoen (midden maart tot en met eind juli) georganiseerd. Daar het voorjaar echter een belangrijke periode is voor de voortplanting van bijvoorbeeld amfibieën en nattere zones juist cruciaal zijn voor verschillende soorten, dringen er zich nog bijkomende milderende maatregelen op ter hoogte van deze gevoelige zones. Er wordt geopteerd om lokaal infiltratie van bemalingswater toe te passen door te lozen op de nabij gelegen grachten. Bijkomend is het aangewezen om de strengbemalingen in de aanliggende trajecten (zones 3 en 4 voor het Verlegde Schijns en zones 5 en 6 voor de Grote Kreek) niet te bemalen in de periode aansluitend (voordien of nadien) op de bemalingen ter hoogte van de ontvangstputten. Zo worden onderling versterkende effecten op de lokale hydrologie vermeden.

In functie van de natuur-en habitatwaarden van de Speciale Beschermingszone en van het VEN-gebied dat het tracé doorsnijdt, is een passende beoordeling en verscherpte natuurtoets opgemaakt. Volgens de analyses worden er geen wezenlijke effecten op de instandhoudingsdoelstellingen die vooropgesteld werden voor het Vogelrichtlijnensemble ‘Complex De Kuifeend’, alsook op de VEN gebieden ‘De Kuifeend’ (grotendeels overlappend) en ‘De Oude Landen en Bospolder’ verwacht.

Plaatselijk komen er rietvegetaties in het gedrang, dit is een verboden te wijzigen vegetatietype. Beschadiging van het riet aan de Amoras afwateringsgracht is onvermijdelijk, maar daar gaat het om landriet. Dit kan na de werken, volgens het MER, vlot opnieuw koloniseren. Het naastliggende waterriet op de echte oever wordt niet geraakt. Ter hoogte van het Verlegde Schijns zal zowel land-als waterriet aangetast worden. Om de impact op het waterriet te beperken zal tijdens de werkfase het riet met volledig wortelgestel uitgegraven worden en in bakken vochtig gehouden worden tot na de werkzaamheden.

Daarbuiten is het tracé voornamelijk in de industriële havencontext gelegen waarbij vooral de wegbermen met de niet-invasieve bloemen en kruidachtigen (meerderheid hiervan maakt deel van het EIN-netwerk) een ecologische waarde hebben. Daar het EIN een specifieke rol heeft in de Antwerpse haven dienen de wegbermen na de werkzaamheden opnieuw hersteld te worden naar de originele toestand en zullen deze dus opnieuw ingezaaid worden. Bepaalde soorten (bijvoorbeeld bijenorchis) worden lokaal verplaatst. De functionaliteit van het EIN netwerk zal volgens het MER geen blijvende impact ervaren. In kader van de beschermde soorten die in deze bermen aanwezig zijn (Bijenorchis, Fraai duizendguldenkruid en enkele wilde rozelaars) wordt volgens het MER nog een afwijking op het Soortenbeschermingsbesluit voor elk van deze soorten aangevraagd bij het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB).

Voorbij het Churchilldok zuidwaarts, zowel richting Boortmalt als richting de Nieuwelandenweg, overheerst het industriële karakter en de terreinen worden dan ook biologisch minder waardevol geacht.

Op het tracé van 9,4 kilometer lang zal maximaal circa 8,45 kilometer in open sleuf voorzien worden en minimaal circa 964 meter met ondergrondse boring. De delen in open sleuf nemen meer grondoppervlakte in dan de ondergrondse boringen doordat de grond rondom eerst moet worden weggegraven. Hierbij vindt er beschadiging van de vegetatie plaats. Volgens het MER worden geen habitatwaardige vegetatietypes aangesneden met het tracé. Nadat het maaiveld terug wordt aangevuld is er vegetatieherstel mogelijk rekening houdende met de randvoorwaarden in verband met de 12 meter brede voorbehouden zone langs de leiding. Binnen deze voorbehouden zone moet gemaaid of minstens frequent gekapt worden. Diep wortelende bomen zijn immers niet toegelaten.

De werken kunnen mogelijk een verstoring betekenen voor vogels die broeden langs of nabij het tracé of die de verschillende watergangen als migratieroute gebruiken. Verstoring van vogels vindt al plaats vanaf 45dB(A) en kan 200 meter ver reiken. Gelet op het proces van “habituatie”, dit is het proces dat dieren zich kunnen aanpassen aan continue hinder zal vooral het uitvoeringstijdstip van de werken een rol spelen om de impact op de vogelsoorten te beperken. Volgens het MER mag, wanneer de werken starten voor de aankomst van de broedvogels (ten laatste op 1 februari), er een zekere gewenning verwacht worden van de vogels aan het lawaai. Ondanks dat de werken plaats vinden dicht bij industriegebied, waar vandaag de dag reeds een hoge verstoringsgraad aanwezig is, zullen er volgens het MER toch bepaalde richtlijnen gevolgd worden om de impact op vogelsoorten te minimaliseren:

  • de werken ter hoogte van de meeste gevoelige locaties (Bospolder, De Kuifeend, De Oude Landen) worden georganiseerd buiten het broedseizoen. Hierbij dienen alle terreinen bouwrijp gemaakt én gehouden worden gedurende het broedseizoen (periode van midden maart tot eind juli); 
  • het bouwrijp maken en houden van terreinen houdt bijvoorbeeld ook in dat er tijdens deze periode geen zandstocks of afgravingen worden aangelegd met rechte wanden om kolonisatie door Oeverzwaluw te vermijden. Indien deze zich toch zouden vestigen, dient een zone van 50 meter rondom de nestplaats afgebakend te worden en dienen de werken daar gestaakt te worden tot 15 augustus. In dit geval worden de sleuven voorzien van schuine wanden en wordt kolonisatie door Oeverzwaluw voorkomen;
  • ter hoogte van de berm langs de Noorderlaan tussen de Ekersedijk en de splitsing Boortmalt-Nieuwelandenweg dat als potentiële broedplaats voor grondbroeders zoals Kievit, Scholekster en Veldleeuwerik wordt beschouwd, zullen de werkzaamheden reeds voor het broedseizoen aanvatten zodat er zich geen broedgevallen kunnen voordoen en deze soorten niet gestoord worden.

Daar de werken zich voornamelijk onder maaiveld situeren, de te rooien bomen beperkte kruinafmetingen hebben en de werken overdag zullen plaatsvinden wordt de impact op vleermuizen als beperkt beoordeeld in het MER. Op de plaatsen waar een potentieel gevaar is voor bijkomende lichtverstoring tijdens schemermomenten (Verlegde Schijns, Rode weel, Grote Kreek en zone achter opslagmagazijnen van Tabaknatie) zullen volgende regels gehanteerd worden:

  • enkel tijdens uren normale werkdag verlichting voorzien;
  • armaturen neerwaarts voorzien zodat er een minimale verstoringsradius is.

De impact van de werkzaamheden op de rugstreeppad wordt als positief ingeschat omdat het project ook de aanleg van een permanente Rugstreeppadpoel in de wegberm ter hoogte van de Noorderlaan ten zuiden van de Ekersedijk voorziet.

Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie
De leiding wordt hoofdzakelijk aangelegd nabij antropogene structuren (wegberm, langs bedrijfspercelen). Daar waar de leiding nog meer natuurlijke structuren doorsnijdt (Verlegde Schijns, De Kuifeend, zone tussen Rode Weel/Poldervlietweg en de Noorderlaan) gebeurt de doorsteek grotendeels ondergronds waardoor het tracé in het landschap niet zichtbaar is. Daar waar de doorsteek in open sleuf gebeurt, is de verstoring tijdelijk (grind wordt nadien terug aangevuld) en volgens het MER niet van die aard dat de landschapsstructuur en de samenhang wijzigt.

Tijdens de exploitatiefase zijn er, buiten site Boortmalt en Indaver, beperkte merktekens (lekdetectiemeetpunten, lekdetectiekast) bovengronds aanwezig die zowel de industriële als de semi-natuurlijke landschapsstructuur nauwelijks aantasten.   

Wegens de afstand tot de erfgoedwaarden en wegens de aard van het project zal het project geen impact hebben op de erfgoedwaarden. 

De effecten ten aanzien van het archeologisch erfgoed zijn beoordeeld aan de hand van de verplicht opgemaakte archeologienota. Het leidingentracé raakt niet aan de restanten van de Veiligheidsomwalling rond Antwerpen uit de periode 1911-1914. Het leidingentracé doorsnijdt mogelijks op 3 punten de restanten van oude dijken. Echter wordt verwacht dat deze restanten reeds een sterke verstoring kennen (bijvoorbeeld ophoging terreinen bij havenuitbreiding). Grote delen van het tracé zullen zelden door de ophogingslagen van 2-6 meter dik komen. Enkel ter hoogte van de pers- en ontvangstkuipen wordt mogelijk door de ophoging gegaan, maar doordat de oppervlaktes van de kuipen zeer beperkt zijn (25-90 m²) zou verder onderzoek volgens het MER weinig tot geen kenniswinst opleveren. Bovendien bevinden de kuipen zich niet ter hoogte van dijklichamen.

Discipline mens – ruimtelijke aspecten inclusief hinderaspecten
In het Antwerps havengebied zijn diverse Seveso-inrichtingen aanwezig. Enkel tijdens de aanlegfase zullen er mensen in functie van het project langsheen het leidingentracé aanwezig zijn. Het gaat hierbij om een beperkt aantal mensen die bovendien specifiek geïnformeerd kunnen worden enerzijds en om een tijdelijke situatie anderzijds. Daarnaast zorgt het project er met de aanleg en exploitatie van een warmteleiding niet voor dat er een externe gevarenbron ingepland wordt binnen de consultatiezones van de Seveso-bedrijven. Het medium dat via de restwarmteleiding vervoerd wordt, betreft immers warm water en geen gevaarlijke stof. Er wordt dan ook in het MER vanuit gegaan dat er ten gevolge van het project geen verhoogd risico is met een impact voor de betrokken Seveso-bedrijven.

Voor windturbines zijn ten aanzien van leidingen die warm water vervoeren geen veiligheidsafstanden van toepassing. De restwarmteleiding vormt op het vlak van veiligheid dus geen probleem ten aanzien van bestaande of eventuele toekomstige windturbines.

Op heel wat plaatsen langs of in de buurt van het tracé zijn ondergrondse kabels of transportleidingen aanwezig. Men heeft reeds de nodige info opgevraagd en het nodige overleg gepleegd met de beheerders van de kabel- en leidinginfrastructuur bij het uittekenen van het leidingentracé. De opgelegde randvoorwaarden en veiligheidsmaatregelen worden gerespecteerd en de beheerders van de leidingen in de omgeving worden voorafgaand aan de werken op de hoogte gebracht van de (start van) de werken. De werken mogen overigens maar aanvangen nadat de eigenaars van de kabels en leidingen groen licht gegeven hebben.

Tijdens de aanlegfase wordt de warmteleiding gefaseerd in verschillende werven aangelegd. Hierbij kunnen verschillende functionele verbindingen onderbroken worden:

  • lokale wegen en toegangswegen naar bedrijven (bijvoorbeeld Indaver, Antwerp Recycling Company nv) zullen maximaal open blijven. Daar waar de bereikbaarheid van de bedrijven in het gedrang komt zal steeds in overleg worden gegaan met de betrokken bedrijven in kader van tijdstip en duur van de werken;
  • spoorverbindingen (ter hoogte van De Kuifeend, Bospolder, ten zuiden van Churchilldok) blijven volledig functioneel omdat daar met onderboringen zal gewerkt worden;
  • de Noorderlaan wordt op 3 plaatsen gekruist, ook steeds via een voldoende diepe onderboring zodat het verkeer niet wordt onderbroken. Er zal in overleg met het Agentschap Wegen en Verkeer gegaan worden in functie van behoud vlotte en veilige auto-en fietsersdoorgang tijdens de werken. 

De werffase kan tijdelijk de ruimtebeleving van gebruikers van het projectgebied negatief beïnvloeden. Zowel in de delen met een industrieel karakter als in de delen met een semi-natuurlijk karakter (weinig toegankelijk) wordt de impact van de werfsituatie als verwaarloosbaar tot beperkt negatief beoordeeld.

Tijdens de exploitatiefase heeft het project een positief effect op de gebruikskwaliteit van de functies binnen het projectgebied (geen verlies van restwamte). Op termijn biedt de open access leiding zelfs de mogelijkheid tot het aansluiten van nieuwe functies buiten het huidig projectgebied, zowel naar bijkomende restwarmtetoevoer als afname, met ook daar dan een verhoging van de gebruikskwaliteit tot gevolg (bijvoorbeeld de te herontwikkelen oude GM-site biedt zowel mogelijkheden naar bijkomend restwarmtetoevoer als afname).  

Wat de verkeersintensiteit betreft zal vooral tijdens de werffase een stijging van het vrachtverkeer in de omgeving van het projectgebied stijgen. Deze intensiteit is wel nog sterk afhankelijk van de mate van herbruikbaarheid van de grond om de sleuven terug op te vullen. De rijbewegingen zullen sterk verspreid in tijd en verdeeld over de 16-tal sleufbemalingszones voorkomen. Bovendien is vanaf het projectgebied het hoger wegennet snel bereikbaar. Desondanks beveelt het MER nog aan om de mogelijkheden van transport via het water te onderzoeken voorafgaand aan de werken. Er wordt sterk aanbevolen om lege vrachten maximaal te vermijden.

Tijdens de exploitatiefase is er geen negatieve impact op de verkeerssituatie en -intensiteiten.

Discipline klimaat
Boortmalt zal minimaal 96 GWh afnemen wat goed is voor een jaarlijkse CO2-besparing van circa 20.000 ton ten opzichte van een scenario waarbij warmte wordt geleverd door de verbranding van aardgas. Daar de afname door Boortmalt slechts een deel van het potentieel van de warmtebron betreft, wordt de backbone gedimensioneerd op het vermogen van de warmtebron (40 MW). Dit betekent dat er, indien in de toekomst bijkomende afname wordt gevonden, tot circa 400 GWh kan worden getransporteerd en verdeeld en er dus potentieel is om op jaarbasis tot 80.000 ton CO2 te besparen. In variant B, en ook in variant C in combinatie met het thermisch vermogen zoals voorzien in variant B, kan er over een gedeelte van de backbone tot 60 MW warmte vervoerd worden, wat overeenkomt met een jaarlijkse besparing van ruim 100.000 ton CO2. In het licht van de klimaatproblematiek wordt in het MER aldus gesteld dat het project een positieve impact heeft en er mee toe bijdraagt om de CO2-uitstoot terug te dringen.

Gewestgrensoverschrijdende effecten
Gezien de aard van het project in combinatie met de afstand tot de Nederlandse grens (meer dan 5 kilometer afstand) worden er geen grensoverschrijdende effecten verwacht. 

Conclusie
Er zijn geen opmerkingen op het opgestelde MER.

Fasering

Procedurestap

Datum

Ontvangst adviesvraag

26 januari 2021

Uiterste adviesdatum

25 februari 2021

Juridische grond

Besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017 betreffende nadere regels voor de milieueffectenrapportage over projecten en voor de omgevingsveiligheidsrapportage.

Aanleiding en context

De dienst Mer van het departement Omgeving vraagt advies aan het college over een milieueffectenrapport in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning van Warmtenetwerk Antwerpen-Noord (WAN), Poldervlietweg 5 – 2030 Antwerpen voor de aanleg en de exploitatie van een warmtenetwerk.

Projectnummer:OMV_2020145872
Gegevens van de aanvrager:BV Warmtenetwerk Antwerpen Noord met als adres Poldervlietweg 5 te 2030 Antwerpen
Gegevens van de exploitant:
BV Warmtenetwerk Antwerpen Noord (0739948464) met als adres Poldervlietweg 5 te 2030 Antwerpen
Ligging van het project: Wilmarsstraat 402 te 2030 Antwerpen, Zandvoort 346K te 2030 Antwerpen en Nieuwelandenweg 6 te 2030 Antwerpen
Kadastrale gegevens:sectie C nrs. 537B, 538, 539, 540D, 540C, 541E, 541D, 541C, 547C, 547/2 , 552C, 552/2 , sectie K nrs. 352, 355, 356, 362F, 369A, 370B, 370A, 371A, 372A, 373A, afdeling 15 sectie A nrs. 1Y, 1R, 1N, 1M, 1H, 1S, 1G, 1K, 1P, 1L, 1X, 1W, 1V, 1T, 2D, 2E, 2A, 3E2, 3F2, 3G2, 3H2, 3K2, 3C2, 3D2, 3B2, 3Z, 3Y, 3X, 3L, 3M, 3A2, 3L2, 5B, 8C, 12B, 16B, 20D, 20C, 23B, 46C, 56C, 56F, 56G, 56K, 56L, 67C, 67L, 153C, 223T2, 223W5, 223S5, 223T5, 223X5, 223P5, 223K5, 223H5, 223R5, 223A4, 223S2, 223P4, 223N4, 223P3, 223V3, 223R3, 223R, 223F3, 223C3, 223P2, 223T3, 223H, 223B5, 223D5, 223W3, 223S, 223K2, 223X3, 223Y3, 223M2, 223L, 223F5, 223G5, 223M4, 223V4, 223X2, 223C4, 223E4, 223Y4, 223L2, 223E5, 261T, 261K3, 261M2, 261M3, 261H3, 261R2, 261G3, 261Z2, 261A3, 261Y2, 263P, 263N, 263R, 263S, 263T, 265D, 400B, 425D, 426G, 426H, 427F, 430C, 430F, 430D, 430G, 435C, 493D, 498/3 , 498E, 502E, 504E, 504D, 507L, 507P, 507N, 508V, 508W, 508T, 508L, 508P, 508R, 508N, 509F, 514K, 514H, 514L, 514G, 515A, 518A, 519A, 521A, 536B, 539A, 540B, 550A, 554C, 556A, 557E, 558D, 562C, 570E, 574C, 575A, 577B, 577C, 577A, sectie B nrs. 3P, 6R, 6P, 6S, 21T, 21W, 21X, 349A, sectie C nrs. 258M2, 258L2, sectie D nrs. 258S, 258N, 258W, 258Y, 258X, 258T, 258H, 258Z, 261B, 261C, 265E, 271/7 N, 271/7 M, 271/2 D2, 271/7 L, 271/6 D, 271/2 B2, 271/8 A, 271/8 B, 271/2 S, 271/2 R, 271/2 P, 271/2 K, 271/2 H, 271/2 G, 271/6 E, 271/3 , 271/7 P, 271/2 L2, 271/7 R, 271/2 K2, 271/2 M2, 271/4 A, 271/7 H, 271/7 K, 272L2, 272R2, 272Y2, 272A3, 272B3, 272M2, 272N2, 272K2, 272H2, 272F2, 272Z, 272Y, 272G2, 272Z2, afdeling 16 sectie B nrs. 81S, 81L, 81T, 86E, 87D, 91A, 91/2 , 124C, 138K, 138L, 138C, 138D, 169B, 170C, 171D, 171F, 172C, 173B, 174C, 174D, 175D, 176A, 177B, 178A, 179A, 181A, 185L, 185F, 185E, 186S, 186C, 186R, 186N, 186P, 187H, 187G, 187M, 187N, 187L, 187R, 187P, 187K, 187S, 189B, 192F, 192T, 192Z, 192H, 192G, 192D, 192C, 192E, 192W, 195B, 196B, 204B, 205B, 207B, 224T, 224S, 224R, 243F, 243H, 243G, 243K, sectie C nrs. 1K, 2B, 4B, 5F, 5/2 , 32B, 42/3 , 42/2 , 42C, 45B, 60B, 65B, 67B, 69A, 70B, 73B, 76B, 81L, 82F, 83V, 83T, 87B, 88B, 89E, 89F, 89K, 89H, 93B, 94A, 96K, 96L, 96R, 96S, 96P, 96M, 96N, 96H, 101D, 101E, 109B, 110C, 110D, 112C, 113A, 119B, 130C, 131C, 133C, 134B, 147B, 188L2, 188A5, 340T, 340Z, 340R, 340P, 340G, 340E, 340W, 340Y, 356M3, 356B3, 356A2, 356V2, 356C2, 356Z, 356G3, 356W2, 356N3, 356F3, 356K3, 356L3, 356Z2, 356D3, 356K2, 356C3, 356F2, 369A, 371P, 371S, 371R, 372A, 377E, afdeling 17 sectie F nrs. 641G, 875A, 878C, 885B, 897C, 902E, 902F, 902G, 906M, 906N, 906L, 906K, 907C, 911C, 915C, 916E, sectie G nrs. 190A, 193B, 194B, 196E, 222A, 223B, 224B, 225B, 227K, 227N, 227D, 227E, 227G, 227L, 227S, 227F, 227H, 227R, 228B, 229B, 230B, 230C, 238E, 238D, 238H, 298F, 317C, 322C, 322B, 322N, 322L, 322P, 322M, 322K, 323G, 323B, 323H, 323D, 323F, 323E, 323C, 327H, 327E, 327D, 327F, 327G, sectie H nrs. 147B, 148B, 150E, 150/2 , 151F, 152G, 153/2 E, 153/2 C, 153/2 D, 153/2 B, 154B, 174C, afdeling 18 sectie C nrs. 47D, 48E, 50A2, sectie D nrs. 28C, 79B, 80B en 191F
Inrichtingsnummer:
20201207-0022 (Warmtenetwerk Antwerpen-Noord)
Vergunningsplichten:Stedenbouwkundige handelingen. Exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten. Vegetatiewijzigingen. 
Voorwerp van de aanvraag:Aanleg van een restwarmteleiding met omgevingsaanleg in het Antwerpse havengebied

Besluit

Het college van burgemeester en schepenen beslist:

Artikel 1

Het college beslist een gunstig advies, zoals geformuleerd in de argumentatie, te geven op het MER.

Artikel 2

Het college geeft opdracht aan:
DienstTaak
SW/VHet advies college te bezorgen aan de instantie die advies gevraagd heeft.

Artikel 3

Dit besluit heeft in principe geen financiële gevolgen.