Terug
Gepubliceerd op 29/03/2022

2022_CBS_02338 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Gedeeltelijk voorwaardelijk gunstig advies - OMV_2020158215. Scheldelaan 16. District Antwerpen - Goedkeuring

college van burgemeester en schepenen
ma 28/03/2022 - 11:30 Extra digitaal
Goedgekeurd

Samenstelling

Aanwezig

Bart De Wever, burgemeester; Koen Kennis, schepen; Jinnih Beels, schepen; Annick De Ridder, schepen; Nabilla Ait Daoud, schepen; Karim Bachar, schepen; Peter Wouters, schepen; Elisabeth van Doesburg, schepen; Erica Caluwaerts, schepen; Tom Meeuws, schepen; Sven Cauwelier, algemeen directeur

Secretaris

Sven Cauwelier, algemeen directeur

Voorzitter

Bart De Wever, burgemeester
2022_CBS_02338 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Gedeeltelijk voorwaardelijk gunstig advies - OMV_2020158215. Scheldelaan 16. District Antwerpen - Goedkeuring 2022_CBS_02338 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Gedeeltelijk voorwaardelijk gunstig advies - OMV_2020158215. Scheldelaan 16. District Antwerpen - Goedkeuring

Motivering

Aanleiding en context

Er werd bij de deputatie een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag wordt behandeld volgens de gewone procedure van het Omgevingsvergunningendecreet.

De deputatie verzoekt het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar om:

- een openbaar onderzoek te houden;

- advies uit te brengen.

 

Projectnummer:

OMV_2020158215

Gegevens van de aanvrager:

zie exploitant

Gegevens van de exploitant:

NV TotalEnergies Refinery Antwerp (0404586901) met als adres Scheldelaan 16 te 2030 Antwerpen

Ligging van het project:

Scheldelaan 16 te 2030 Antwerpen

Kadastrale percelen:

afdeling 14 sectie A nrs. 5C, 6E, 8F, 71D, 74C, afdeling 15 sectie B nrs. 250A2, 250R, 250Z, 250X, 250Y, 250/2 , afdeling 16 sectie D nrs. 94P, 94R, 94M, 94G, 94K, 94H, 94L, 105G, 117C, 117D, 117E, 117G, 131N6, 131R6, 131P6, 131M6, 131X6, 131C3, 131C6, 131L6, 131L4, 131H4, 131D6, 142D, 142C en 142E

waarvan:

 

-          20171012-0015

afdeling 15 sectie B nrs. 250A2, afdeling 16 sectie D nrs. 142E, 117E, 131N6, afdeling 15 sectie B nrs. 250X, 250Z, afdeling 16 sectie D nrs. 94M, 131X6, 131M6, afdeling 15 sectie B nrs. 250/2 , afdeling 14 sectie A nrs. 8F, afdeling 16 sectie D nrs. 94K, 105G, 131C3, 131D6, 94L, 131L6, afdeling 14 sectie A nrs. 71D, afdeling 16 sectie D nrs. 131H4, afdeling 14 sectie A nrs. 5C, afdeling 16 sectie D nrs. 131R6, afdeling 14 sectie A nrs. 74C, afdeling 16 sectie D nrs. 94R, 131L4, afdeling 15 sectie B nrs. 250Y, afdeling 16 sectie D nrs. 94H, 142D, 117D, 131P6, 117C, afdeling 14 sectie A nrs. 6E, afdeling 15 sectie B nrs. 250R, afdeling 16 sectie D nrs. 117G, 142C, 94G, 94P en 131C6 (Total Raffinaderij Antwerpen)

Vergunningsplichten:

Exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten

Voorwerp van de aanvraag:

Olieraffinaderij: hernieuwing na wijziging en uitbreiding

 

Omschrijving ingedeelde inrichtingen of activiteiten

 

Voorgeschiedenis

Stedenbouwkundige voorgeschiedenis

Het standpunt uit het collegebesluit van 10 december 2021 blijft behouden.

 

Voorgeschiedenis milieu

Op 10 juli 2002 werd door de deputatie van de provincie Antwerpen een milieuvergunning verleend voor het verder exploiteren van een petroleumraffinaderij, voor een termijn verstrijkend op 10 juli 2022. Nadien werden er nog diverse vergunningen verleend voor veranderingen.

 

Inhoud van de aanvraag

Het voorwerp van de aanvraag betreft voornamelijk de hernieuwing van de vergunning.

 

Aangevraagde rubrieken

 

 

Total Raffinaderij Antwerpen

Rubriek

Omschrijving

Gevraagd voor

1.4.

Inrichtingen voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een opslagcapaciteit van 100.000 ton of meer;

+87.904 ton

(2.350.717 ton)

3.5.3°

het lozen van koelwater, met een debiet van meer dan 100 m³/uur;

hernieuwing (30.800 m³/uur)

3.6.3.3°

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur;

-200 m³/uur

(2.000 m³/uur)

6.4.3°

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter;

-1.144.080.183 liter

(62.430.478 liter)

6.5.2°

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en) met meer dan twee verdeelslangen;

6 verdeelslangen

7.3.2°

Petrochemische inrichtingen of vervolgfabrieken ten behoeve van het kraken of vergassen van nafta, gasolie, lpg of andere aardoliefracties, alsook daarvan afgeleide organische chemie die niet elders is ingedeeld met een verwerkingscapaciteit van 500.000 ton per jaar of meer;

hernieuwing

(2.555.000 ton/jaar)

7.11.1.a°

de fabricage van organisch-chemische producten, zoals eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische);

2.555.000 ton/jaar

12.1.2.3°

inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van meer dan 10.000 kW;

-58.841 kW

(133.998 kW)

12.2.1°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA;

-119 kVA

(52.746 kVA)

12.2.2°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA;

+700 kVA

(1.099.550 kVA)

12.3.1°

accumulatoren (gebruik van): vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000;

-283.904 VAh

(3.155.653 VAh)

12.3.2°

accumulatoren (gebruik van): vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW;

+145 kW

(2.337 kW)

15.1.2°

al dan niet overdekte ruimte voor het stallen van meer dan 25 motorvoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens, bromfietsen, motorfietsen of spoorvoertuigen zijn;

hernieuwing

(670 voertuigen)

15.2.

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3;

hernieuwing

(1 schouwput)

16.2.3°

Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg, cokesgas uitgezonderd, van gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 (ontvlambaar) of GHS06 (giftig);

hernieuwing

(2.300 ton/jaar)

16.3.1°

koelinstallaties, warmtepompen en airconditioninginstallaties, met een gezamenlijke hoeveelheid van meer dan 2.000 ton CO2–equivalent;

3.550 ton CO2–equivalent

16.3.2°b)

koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioninginstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW;

-1.209 kW

(142.250 kW)

16.4.2°

Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.9, met andere gassen dan de gevaarlijke gassen, vermeld in punt 1°;

hernieuwing

(60 Nm³/u)

16.5.

Ontspanningsstations voor gassen, met een maximumdebiet van meer dan 20.000 Nm3/u;

+12.700 Nm³/u

(315.400 Nm³/u)

17.1.2.1.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

Correctie CLP-omzetting (38.775 liter)

17.1.2.2.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

hernieuwing

(32.924.700 liter)

17.2.2.

VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2 (hogedrempel Seveso-inrichting)

+122.248 ton

(2.473.071 ton)

17.3.2.1.1.3°

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 55°C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 500 ton;

-1.305 ton

(591.211 ton)

17.3.2.1.2.2°

opslagplaatsen voor overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 (andere dan gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige stoffen met een vlampunt lager dan of gelijk aan 55°C) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 10 ton tot en met 200 ton;

hernieuwing

(90 ton)

17.3.2.2.3°b)

opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders;

-6.985 ton

(1.087.745 ton)

17.3.4.3°

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton;

-49 ton

(4.778 ton)

17.3.5.3°

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS06 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 5 ton;

-4 ton

(5.328 ton)

17.3.6.3°

opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 100 ton;

+16.793 ton

(2.310.236 ton)

17.3.7.3°

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton;

+19.657 ton

(2.287.846 ton)

17.3.8.3°

opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 ton;

+21.683 ton

(2.212.137 ton)

17.4.

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kg, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter;

+4.000 kg

(5.000 kg)

19.3.1°a)

inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout e.d. andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8 met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

hernieuwing

(21 kW)

20.1.2.

het raffineren van aardolie

hernieuwing

(20.500.000 ton/jaar)

24.2.

geïntegreerde, kleine laboratoria gericht op de interne controle van eigen productieprocessen en bijhorende in- en uitgaande stromen of de eigen waterzuiveringsinstallatie, en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt;

hernieuwing

(1 kg)

29.5.2.2°a)

smederijen, andere dan deze bedoeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal in industriegebied, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW;

hernieuwing

(457 kW)

29.5.3.1°a)

inrichtingen voor het thermisch behandelen van metalen of voorwerpen uit metaal met een thermisch vermogen van 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

hernieuwing

(75 kW)

29.5.7.2°b)1)

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van meer dan 1000 l tot en met 5000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

hernieuwing

(4.000 liter)

31.1.3°

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

-3.095 kW

(136.101 kW)

39.1.3°

stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

+543.640 liter

(1.171.580 liter)

39.2.1°

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van 300 liter tot en met 5.000 liter;

61.651 liter

39.2.2°

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

-5.176.236 liter

(2.893.701 liter)

39.3.

lagedrukstoomgeneratoren, met een individuele inhoud van 300 l of meer;

5.630 liter

39.4.1°

warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van 25 liter tot en met 5.000 liter;

55.532 liter

39.4.2°

warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van meer dan 5.000 liter;

-371.689 liter

(800.596 liter)

39.5.2°

overige stoomtoestellen, stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van meer dan 100 MW;

-22,60 MW

(123,38 MW)

39.6.1°

industriële installaties voor de productie van warm water met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 50 MW;

hernieuwing

(1 MW)

39.7.2°

industriële installaties voor het transport van stoom of warm water (uitgezonderd de transportleidingen) met een totaal vermogen van meer dan 200 kW;

-1.732 kW

(12.313 kW)

43.1.3°

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

+119.810 kW

(2.975.100 kW)

43.3.2°

het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;

+582,50 MW

(2.975,1 MW)

43.4.

installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval;

+54.318,50 MW

(57.178 MW)

53.2.2°a)

bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die technisch noodzakelijk is voor ofwel de verwezenlijking van bouwkundige werken, ofwel de aanleg van openbare nutsvoorzieningen, gelegen in een ander gebied dan de gebieden vermeld in punt 1°, met een netto opgepompt debiet van maximum 30.000 m³ per jaar of een maximale verlaging van het grondwaterpeil tot vier meter onder maaiveld;

hernieuwing

(30.000 m³/jaar)

53.5.1°

bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die noodzakelijk is om het gebruik of de exploitatie van gebouwen of bedrijfsterreinen mogelijk te maken of houden, met een netto opgepompt debiet van maximum 30.000 m³ per jaar.

hernieuwing

(30.000 m³/jaar)


Aangevraagde bijstelling bijzondere milieuvoorwaarden uit vergunning of meldingsakte

1.

Bij te stellen voorwaarde:

Diverse lozingsparameters voor afvalwater en koelwater.

Voorgesteld alternatief/aanvulling:

Aangepaste lozingsnormen.

2.

Bij te stellen voorwaarde:

De tijdelijke opslag van schroot mag maximum 100 ton bedragen en de hoeveelheid vloeibare afvalstoffen maximum 500 m³.

Voorgesteld alternatief/aanvulling:

Er wordt verhoging van hoeveelheid vloeibare afvalstoffen gevraagd tot 1.000 m³.

 

Aangevraagde bijstelling bijzondere milieuvoorwaarden in afwijking van algemene of sectorale voorwaarden

1.

Bij te stellen voorwaarde:

Bij de toegang tot een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, bevindt zich een actueel situatieplan van de inrichting in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast.

Op dit situatieplan is voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk aangeduid:

1° de juiste liggingsplaats;

2° de chemische of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van het gevarenpictogram/de gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening, en van het UN-nummer;

3° de vermelding of het gaat om een opslag in : a) verplaatsbare recipiënten; b) vaste bovengrondse houders; c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders; d) in een groeve geplaatste houders;

4° de maximum opslagcapaciteit in ton of m³;

5° de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa.

In Vlarem II, art. 5.17.1.1.§3. wordt opgelegd dat ‘de kast, vermeld in paragraaf 2, draagt de vermelding "GS-SITUATIEPLAN", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. In geval deze kast op slot wordt gehouden, wordt ofwel:

1. de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken;

2. de kast afgesloten met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.

Voorgesteld alternatief/aanvulling:

TERA verzoekt om haar eigen systeem dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt, als een alternatief systeem te aanvaarden.

 

Argumentatie

Adviezen

 

Externe adviezen

 

Adviesinstantie

Datum advies gevraagd

Datum advies ontvangen

Advies

Havenbedrijf Antwerpen, subadvies milieu

21 februari 2022

18 maart 2022

Voorwaardelijk gunstig

Havenbedrijf Antwerpen, subadvies milieu

26 oktober 2021

26 november 2021

Geen advies

 










Toetsing regelgeving en beleidsrichtlijnen

 

Plannen van aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingen


Zie bijgevoegd collegebesluit van 10 december 2021

 

Omgevingstoets

 

Toetsing van de verenigbaarheid van het aangevraagde met de omgeving en de goede ruimtelijke ordening

 

Het standpunt uit het collegebesluit van 10 december 2021 blijft behouden.

 

Toetsing van aanvaardbaarheid van de ingedeelde inrichtingen en activiteiten op het vlak van hinder en risico's voor de mens en het milieu

 

De raffinaderij van TotalEnergies (TERA) verwerkt ruwe aardolie tot afgewerkte producten. De huidige milieuvergunning verloopt op 10 juli 2022. TERA wenst een hernieuwing van deze vergunning te bekomen om de reguliere operaties te kunnen verder zetten.

 

In zitting van 10 december 2021 besliste het college om voorlopig geen advies te formuleren, in afwachting van een aanpassing van het MER, zie bijgevoegd collegebesluit. Inmiddels werd het MER aangepast waarna de deputatie het college nu opnieuw om een advies vraagt.

 

De raffinaderij verwerkt ruwe aardolie tot afgewerkte producten. Om deze brede waaier te kunnen aanbieden beschikt de raffinaderij naast de klassieke destillatiescheiding over een hele reeks andere eenheden waarin verbeterings- en transformatieprocessen worden doorgevoerd. Om afgewerkte en tussenproducten te kunnen opslaan, beschikt men over een uitgestrekt tankenpark. Hier kan onderscheid gemaakt worden tussen de opslag van (onder standaardomstandigheden) vloeibare en gasvormige koolwaterstoffen. De site omvat 31 eenheden (destillatie, conversie, zuivering, blending), 162 opslagtanks en 1 geïntegreerde nafta stoomkraak eenheid (NC3).

 

Aardolie is een mengsel van producten, gaande van de lichtste (gas en LPG) tot de zwaarste (stookolie) componenten. Er is een hele reeks tussenbehandelingen en omzettingen nodig om tot marktklare producten te komen. De raffinage kan opgesplitst worden in de volgende stappen :

- fysische scheiding door destillatie;

- verandering van de productkwaliteit en rendementsverbeteringen door wijziging van hun chemische structuur;

- zuivering van de tussenproducten in de voorbehandelingseenheden;

- mengen van de tussenproducten tot de eindproducten bekomen worden.

 

Ruwe aardolie wordt in een eerste fase gedestilleerd in verschillende fracties in de ‘Atmosferische Destillatie-eenheden’. De uit ruwe aardolie gedestilleerde producten moeten dan verder verbeterd worden om te voldoen aan de eisen van de markt. Door deze verbeteringsprocessen worden de destillaten gezuiverd en de koolwaterstofmoleculen gewijzigd, waardoor kenmerken en eigenschappen bekomen worden die geschikt zijn voor verder gebruik. Het zwavel- en stikstofgehalte moet verminderd worden en onstabiele chemische verbindingen moeten behandeld worden. De slechte klopvastheid bij benzine of het te hoge zwavelgehalte bij gasolie moet aangepast worden. De kwaliteit van de producten dient verder verbeterd te worden door een behandeling van de producten in scheikundige processen, zoals katalytische reforming voor benzines, katalytische ontzwaveling gevolgd door zwavelproductie, verwijdering of chemische omzetting van mercaptanen.

 

De producten zijn in een totaal verkeerde verhouding in de ruwe aardolie aanwezig. Ze bevat veel zware producten en weinig lichte, zoals benzine, terwijl de markt het net andersom vraagt. De raffinaderij maakt daarom gebruik van nabehandelingsprocédés waarbij zware fracties scheikundig omgezet worden in lichtere en hun kwaliteit wordt verbeterd. Als procedés zijn er hier de ontzwaveling van atmosferisch residu, katalytisch kraken en solvent de-asfalting, mild hydrocracking. Er worden ook lichte producten van lage waarde (bijvoorbeeld sommige LPG’s) omgezet in waardevolle benzinecomponenten. Hiervoor wordt alkylatie of ETBE productie toegepast. Al deze processen zorgen ervoor dat uiteindelijk marktklare producten worden bekomen.

 

De aanvraag betreft in hoofdzaak een hernieuwing van de vergunning. De capaciteit (volume, vermogen, …) van de vergunde inrichtingen en activiteiten blijft in de beoogde situatie van dezelfde grootte orde ten opzichte van de vergunde toestand. Voor een aantal inrichtingen en activiteiten wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een correctie ten opzichte van de vergunde toestand aan te vragen, bv. voor de opslag van gevaarlijke producten ten opzichte van de officiële omzettingstabel 2015-2016.

 

Er worden grote hoeveelheden brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten (diverse gevaareigenschappen) opgeslagen op de site in verplaatsbare recipiënten of vaste houders, waarvan een deel is opgenomen in de tankenparken.

 

Het bedrijf is een hogedrempel Seveso-inrichting. De vergunningsaanvraag bevat een omgevingsveiligheidsrapport (OVR), opgesteld door een erkend VR-deskundige.

 

Voor het plaatsgebonden risico overschrijdt de 10-5 contour de terreingrens aan de scheepsverlaadplaatsen met maximaal 90 meter. Binnen deze overschrijding is enkel het Marshalldok en kanaaldok gelegen. Ter hoogte van Total Olefins Antwerpen (TOA) overschrijdt de 10-5 contour de terreingrens met circa 75 meter als gevolg van het leidingwerk en scheepsverlading K461. Verder is er een beperkte overschrijding langs de Scheldelaan ter hoogte van de opslagtank T-20/21 en T27/28 met circa 10 meter en over de tanks T77,78 en 79 uitgebaat door Total Belgium – KVC. In het OVR wordt gesteld dat er tussen TOA en TERA en tussen Total Belgium – KVC en TERA VIP (veiligheidsinformatieplannen) zijn opgemaakt. Bijgevolg dient er in feite niet getoetst te worden de 10-5-contour ter hoogte van de gemeenschappelijke terreingrens. Binnen de 10-6 contour en 10-7 contour zijn respectievelijk geen gebieden met woonfunctie of kwetsbare locaties gesitueerd.

 

In het OVR werd ook het groepsrisico bepaald. De groepsrisicocurve overschrijdt de grenswaardenlijn ter hoogte van de frequentie 1,71E-11/jaar. Het maximaal aantal berekende slachtoffers bedraagt 1.259 en wordt bereikt bij een frequentie van 2,26E-12/jaar. Ter hoogte van dit deel van de curve, wordt het groepsrisico bepaald door het scenario gaswolkexplosie/wolkbrand bij breuk van de LPG-opslagtank 758 en 742. In het OVR wordt geargumenteerd dat de berekeningen uitgaan van een aantal conservatieve aannames. Men verwijst ook naar de opgestelde VIP met TOA en Total Belgium – KVC waarna men een herberekening van het groepsrisico uitvoert waarbij de werknemers van TOA en Total Belgium – KVC niet worden meegeteld. Bij deze berekening wordt er wel voldaan aan de vooropgestelde criteria met betrekking tot het groepsrisico.

 

In het OVR werd een domino-analyse uitgevoerd. Een relevante invloed op het risicobeeld van TERA als gevolg van risico’s in de omgeving wordt niet verwacht. Omgekeerd werden ook de domino-effecten vanuit TERA naar de omliggende bedrijven onderzocht. Met TOA en Total Belgium – KVC werd een VIP afgesloten. Verder is voornamelijk Esso Raffinaderij binnen de schadecontouren is gesitueerd. Op grotere afstand zijn het overdruk-effecten die mogelijk schade kunnen aanrichten, in het bijzonder activiteiten gerelateerd aan LPG/gassen (opslag/leidingen en verladingen). In het OVR wordt verwezen naar de veiligheidsmaatregelen die men voor deze activiteiten neemt.

 

In het OVR is ook aandacht voor mogelijke milieurisico’s, gekoppeld aan zware ongevallen. Verontreinigd bluswater en bodemverontreiniging vormen een risico, net zoals milieurisico’s ten gevolge van de vrijstelling van toxische rookgassen bij brand. In het OVR worden de maatregelen ter voorkoming en mildering van de milieurisico’s besproken.

 

Het is aangewezen om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de aannames en maatregelen uit het OVR moeten uitgevoerd worden, in het bijzonder de maatregelen met betrekking tot LPG/gassen (opslag, leidingen en verladingen).

 

Men vraagt de lozing van 2.000 m³/uur bedrijfsafvalwater en van 30.800 m³/uur koelwater aan. Tevens worden er tal van lozingsnormen aangevraagd.

Het aanvraagdossier bevat geen motivatie van de gevraagde lozingsnormen waardoor deze niet beoordeeld kunnen worden. Het is aangewezen dat de exploitant ten laatste op de zitting van de POVC een motivatie aanlevert.

 

In het MER wordt aangegeven dat verschillende studies inzake afvalwater worden opgenomen:

- studie ter monitoring van PFAS in zowel het dokwater als het geloosde water, inclusief het grondwater dat bij de lopende grondwatersanering wordt opgepompt;

- studie ter bepaling van de meest relevante bronnen van vanadium en seleen;

- studie, inclusief praktijktesten, waarbij de impact van het gebruik van ClO2 versus gebruik van chloorbleekloog onderzocht wordt met het oog op reductie van AOX in het koelwater;

- studie ter monitoring van de kwaliteit van het koelwater ten aanzien van gehalogeneerde stoffen, zware metalen, PAK’s, AOX, gehalogeneerde stoffen, chloriet en chloraat.

Het is aangewezen om het voorgestelde studiewerk als bijzondere voorwaarde op te leggen.

 

In het subadvies van het Havenbedrijf Antwerpen wordt gewezen op het toenemend belang van duurzaam watergebruik door in te zetten op o.a. het rationeel omgaan met hemelwater (opvang en hergebruik) en koelwater. Afhankelijk van het project, zal dit opnieuw onderzocht moeten worden. Hierbij dient bijzondere aandacht te gaan naar de captatie van koelwater uit de dokken. Gezien de aanzienlijke impact op het dokpeil, kan bij de studie rond hergebruik van koelwater de mogelijkheid om water terug te brengen naar de dokken niet a priori worden uitgesloten.

 

Men vraagt een hernieuwing van de bemaling aan, met een debiet van maximaal 30.000 m³/jaar. Uit het aanvraagdossier blijkt dat men deze activiteit opnieuw aanvraagt in kader van zowel infrastructuurwerken als onderhoudswerken.

Bemalingen kunnen niet algemeen en permanent worden opgenomen in een vergunning. Een bemaling dient specifiek per project, voor een termijn van de werken, aangevraagd te worden. In veel gevallen zal dit met een eenvoudige meldingsprocedure kunnen gebeuren. Er wordt een ongunstig advies voor deze activiteit verleend.

 

TERA is toegetreden tot de Energiebeleidsovereenkomst voor de verankering van en voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie. Het aanvraagdossier bevat een energieplan (2019-2022) waarin een lijst met maatregelen is opgenomen met vermelding van realisatiejaar (2019-2025). Tot 2025 wordt de energiebesparing op 2.748.585 GJprim geraamd. Verder bevat het energieplan een lijst met studiemaatregelen voor de periode 2019-2022.

 

Het aanvraagdossier omvat een verzoek tot bijstelling van artikel 5.17.1.1§2 van VLAREM II dat stelt dat een actueel situatieplan moet te vinden zijn in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Artikel 5.17.1.1§3 beschrijft bijkomende eisen voor deze kast. De exploitant wenst het situatieplan digitaal te bewaren. Men argumenteert dat er steeds een 24u permanentie is, waaronder de aanwezigheid van een interventieleider die belast is met de leiding van de interne noodbestrijding en toegang heeft tot deze informatie. Verder is er ook een interventieploeg aanwezig in continue dienst.

De gevraagde bijstelling kan verleend worden.

 

Het aanvraagdossier bevat een document met een beknopt overzicht van de geldende bijzondere milieuvoorwaarden. TERA geeft aan dat verschillende van deze bijzondere voorwaarden nog relevant zijn en vraagt om deze te behouden. Specifiek voor de bijzondere voorwaarde die stelt dat de vloeibare afvalstoffen moeten beperkt blijven tot 500 m³ vraagt men een bijstelling tot 1.000 m³.

Het aanvraagdossier bevat geen motivatie van de gevraagde bijzondere milieuvoorwaarden waardoor deze niet beoordeeld kunnen worden. Het is aangewezen dat de exploitant ten laatste op de zitting van de POVC een motivatie aanlevert.

 

Een uitgebreide bespreking van de effecten, op basis van het uitgevoerde MER, is weergegeven in het advies van het college over het MER. Algemeen gesteld is het aangewezen dat de milderende maatregelen die in het MER voorzien worden (‘projectgeïntegreerde maatregelen’) moeten uitgevoerd worden en dus best als bijzondere voorwaarden worden opgelegd. De aannames die in het MER worden gehanteerd bij de effectbeoordeling dienen verankerd te worden in de vergunning.

 

De emissies van NOx en SOx hebben een impact inzake luchtkwaliteit, biodiversiteit (vermesting / verzuring) en menselijke gezondheid.

 

TERA stootte in 2019 3.565 ton NO2 uit, waarvan 50 ton diffuse emissies. In het MER werd de impact van de emissie van NO2 berekend. De impact is aanzienlijk negatief (score -3), zowel voor de jaargemiddelde impact als de P99,79 uurgemiddelde bijdrage. In 2019 werd 4.860 ton SO2 geëmitteerd, waarvan 996 ton/jaar diffuse emissies. Op de meeste beoordelingspunten wordt een negatieve impact inzake P99,73 impactbijdrage berekend, op enkele beoordelingspunten meer dan 20% van de grenswaarde, waarvoor dan een aanzienlijk negatieve impact geldt (score -3).

 

Op basis van de verwachte emissies van NOx en SOx werd de bijdrage aan de kritische depositiewaarde (KDW) van diverse habitattypes bepaald. Voor vermesting is de bedrijfsspecifieke bijdrage aan de stikstofdepositie < 5% (3,98%) van de KDW van het meest gevoelige habitat (gelegen binnen habitatrichtlijngebied). Voor verzuring (combinatie SOx en NOx) is deze bijdrage gesitueerd tussen de 5 en 50% (48,04%) van de overeenkomstige KDW, wat vooral te wijten is aan de hoge bijdrage van SOx.

 

Buiten habitatrichtlijngebied wordt er een maximale bijdrage van 8% verwacht voor vermesting. Inzake verzuring zijn de bijdragen aan de KDW aanzienlijk hoger. Binnen vogelrichtlijngebieden, VEN en reservaatgebied bedraagt de bedrijfsspecifieke bijdragen steeds minder dan 50% van de overeenkomstige KDW’s. Buiten deze gebieden wordt er inzake verzuring ter hoogte van de Schelde een bijdrage van meer dan 50% van de KDW genoteerd ter hoogte van habitat 1130 en wordt de KDW voor buitendijkse schorren zelf lokaal overschreden.

 

Voor NO2 werd de bijdrage van de emissies van TERA beoordeeld ten opzichte van de gezondheidskundige advieswaarde (GAW) van 20 µg/m³ als jaargemiddelde en ten opzichte van 200 µg/m³ als uurgemiddelde waarde. De hoogste relatieve bijdragen ter hoogte van woongebieden liggen in de range van 3 tot 10%, waardoor op die locaties een tussenscore geldt van -2. Gezien de jaargemiddelde concentraties op die locaties hoger zijn dan de GAW, dient een bijstelling van de tussenscore naar -3 te gebeuren. De lage GAW waarde die in Vlaanderen gehanteerd wordt, is volgens het MER mee bepalend voor deze aanzienlijk negatieve score.

 

Voor SO2 gebeurde de evaluatie van de gezondheidseffecten op basis van de jaargemiddelde richtwaarde van de WGO (50 µg/m³) en de daggemiddelde waarde van 125 µg/m³. De grootste impact doet zich voor ten aanzien van de daggemiddelde concentraties, met relatieve bijdragen van meer dan 10%. De tussenscore van -3 wordt, omwille van de totale concentraties die lager zijn dan 80% van de GAW, bijgesteld naar een eindscore van -2.

 

Gezien het grote aantal potentiële maatregelen ter reductie van de emissies van NOx en SOx wordt in het MER gesteld dat het niet realistisch is om al deze maatregelen door te rekenen naar mogelijke impact op de luchtkwaliteit en op de depositie. Tevens moet ermee rekening gehouden worden dat door het groot aantal betrokken installaties en de initieel hoge emissies, het effect van de meeste individuele maatregelen ten opzichte van de totale emissie/impact eerder beperkt zal zijn. In het MER wordt dan ook geopteerd om de maatregelen in zogenaamde milderingspakketten onder te brengen die dan naar impact en depositie doorgerekend worden. De pakketten werden samengesteld gebaseerd op een selectie van de meest ‘attractieve” projecten voor uitvoering:

- projecten die in engineering of uitvoering zijn (NOx1, SOx1);

- projecten die in studie zijn (NOx2, SOx2).

De projecten die in studie zijn, kunnen in een latere fase uitgevoerd worden, als blijkt dat ze technisch haalbaar zijn en kosteneffectief zijn.

 

Volgende reducties zouden gehaald kunnen worden bij uitvoering van de milderingspakketten:

- NOx1: circa 400 ton/jaar;

- NOx2: circa 900 ton/jaar;

- SOx1: circa 1.800 ton/jaar;

- SOx2: circa 1.300 ton/jaar.

 

Voor het milderingspakket NOx1 wordt ter hoogte van de beoordelingspunten een impactreductie tussen circa 10 en 20% inzake NOx verwacht (luchtkwaliteit). Deze reductie loopt op tot circa 35 à 60% bij gecombineerde uitvoering van alle doorgerekende maatregelen (NOx1 + NOx2). Voor milderingspakket SOx1 wordt een impactreductie van circa 15 à 35% verwacht, naargelang het beoordelingspunt. Deze reductie loopt op tot circa 50 à 70% bij gecombineerde uitvoering van alle doorgerekende maatregelen (SOx1 + SOx2).

 

De voorziene NOx reducties zorgen voor een daling van de vermestende depositie en de daaruit voortkomende bijdrage aan de KDW ter hoogte van het meest kritische punt binnen SBZH (regio Fort van Ertbrand, 3,48% in plaats van 3,98%). Het verschil in bijdrage tussen beide scenario’s is echter klein, de bijkomende te realiseren daling in NOx op lange termijn (NOx2) wordt nagenoeg volledig gecompenseerd door de bijkomende ammoniakemissies. Buiten SBZ-H kan eenzelfde trend vastgesteld worden. Voor de realisatie van de voorziene reductie van NOx op langere termijn (NOx2) zal er immers gebruik gemaakt worden van S(N)CR waardoor de voorziene NOx reductie gepaard zal gaan met bijkomende emissies van NH3.

 

De reductie van de SOx-emissie gaat gepaard gaat met een aanzienlijke daling van de verzurende bijdrage ter hoogte van het meest kritische punt binnen SBZ-H. De bijdrage daalt van 48% (BAU) naar 32,5% (NOx1+SOx1) en 18,8% (NOx2 + SOx2). Dezelfde trend wordt vastgesteld buiten SBZ-H. De daling zal het hoogst zijn bij toepassing van het scenario NOx2+SOx2, omdat hierbij de grootste reducties gerealiseerd worden. Verder kan vastgesteld worden dat er ter hoogte van het element buitendijkse schorren (1330_da) geen overschrijding van de KDW meer verwacht wordt, en dat er bij toepassing van het maximale scenario (NOx2+SOx2) er slechts nog een maximale bijdrage van 19% van de KDW verwacht wordt.

 

Uitgaande van de impactberekeningen uitgevoerd voor benzeen, NO2 en SO2 na het nemen van milderende maatregelen zoals beschreven in de discipline lucht, wordt een relevante afname van de impact vastgesteld. Dit gaat evenwel niet altijd gepaard met het terugvallen van de hoogste impactscores naar een lager niveau

 

In onderstaande tabel worden een aantal maatregelen ter reductie van de emissies, zoals onderzocht in het MER, weergegeven. Voor de projecten die kosteffectief zijn, wordt het bedrag in het vet weergegeven.

 

Project

Pakket

Reductie NOx (ton/jaar)

Reductie SOx (ton/jaar)

NOx kosteneff. (EUR/kg)

SOx kosteneff. (EUR/kg)

 

 

 

 

 

 

Overschrijding emissiegrenswaarden

 

 

 

 

 

NC3: low NOx branders

NOx1

304

0

11,5

/

Vacuüm eenheid zuur gas verwerking

SOx1

0

1.170

/

0,2

 

 

 

 

 

 

Rest milderingspakket 1

 

 

 

 

 

Noordfakkel: fakkel gas recuperatie eenheid

NOx1 + SOx1

17

402

10,3

0,4

FCCU2: scrubber upgrade

SOx1

0

241

/

2,6

Stop B6602 (partieel) / B6603 / B7101

NOx1 + SOx1

80

1,6

goedg / in uitv

goedg / in uitv

Energieprojecten

NOx1

100

4

goedg/ in uitv

goedg / in uitv

Fakkels: smart flare tracker

NOx1 + SOx1

1

15

goedg / in uitv

goedg / in uitv

 

 

 

 

 

 

Andere maatregelen

 

 

 

 

 

FCCU1: SOx scrubber

SOx2

0

1.242

/

6,9

FCCU2: SCR of

/

1.072*

0

*

 

FCCU2: SNCR

NOx2

400

0

1,9

/

Fakkel ARDS: fakkel gas recuperatie eenheid

NOx2 + SOx2

8

105

24,3

1,9

B31101: low NOx brander

/

11

0

3,9

/

B3301: low NOx brander

/

34

0

3,5

/

B7501: low NOx brander

/

77

0

2,3

/

FCCU1: SNCR

/

50

0

8,5

/

NC3: SCR post low NOx brander

NOx2

494

0

21,4

/

 

Milderingspakket 1 omvat onder meer het plaatsen van low NOx branders bij de meeste ovens van NC3 en de Vacuüm eenheid zuur gas verwerking (H2S verwijdering). Voor deze installaties wordt er momenteel niet voldaan aan de wettelijke emissiegrenswaarden. Een aanpassing op korte termijn is bijgevolg noodzakelijk. Het is aangewezen dat de exploitant ook de andere milderende maatregelen uit milderingspakket 1 uitvoert, zoals ook voorgesteld in het MER.

 

Milderingspakket 2, waarvoor de exploitant aangeeft dat nog verder studiewerk noodzakelijk is, omvat een SOx scrubber op installatie FCCU1. Gelet op de aanzienlijke impact (verzurende depositie) van de SOx-emissies en het grote reductiepotentieel is het aangewezen dat deze scrubber effectief voorzien wordt. Te meer daar de installatie wel vervat zit in het bubble concept, maar er toch een overschrijding is van de individuele grenswaarde.

 

Milderingspakket 2 omvat, op basis van een eerste analyse, een aantal kosteneffectieve maatregelen. In milderingspakket 2 zijn low NOx branders op B31101, B3301 en B7501 echter niet meegenomen, hoewel deze toch kosteneffectief zijn en vermoedelijk ook technisch haalbaar zijn om uit te voeren. Evenmin meegenomen in milderingspakket 2 is het plaatsen van een SCR op FCCU2. In het gewijzigde MER komt deze mogelijkheid niet aan bod, wel in het aanvankelijk ingediende MER, waaruit blijkt dat het plaatsen van een SCR op FCCU2 kosteneffectief zou zijn, weliswaar in toepassing van een carbon capture installatie (* in bovenstaande tabel). In het gewijzigd MER werd wel de installatie van een SNCR op FCCU2 onderzocht. Deze maatregel levert een reductie op van 400 ton NOx per jaar, aan een eenheidsreductiekost van 1,9 EUR/kg, wat ruim onder het kosteneffectiviteitscriterium van 8,6 EUR/kg ligt. Het is dan ook aangewezen om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de exploitant een SNCR dient te installeren op FCCU2. Deze voorwaarde komt te vervallen als de exploitant ervoor kiest om op korte termijn een SCR te installeren op FCCU2, in combinatie met CCS.


Voor de NOx-emissies geldt de Ministeriële instructie die stelt dat maatregelen die voldoen aan het kosteneffectiviteitscriterium in principe dienen uitgevoerd te worden, tenzij specifieke locatie- of bedrijfsspecifieke omstandigheden dit niet zouden toelaten. Er wordt verwacht dat het bedrijf hieraan gevolg geeft.

 

Er zijn een 50-tal bronnen op de site. In het MER werden de meest ‘attractieve’ maatregelen op enkele relevante bronnen onderzocht. Mogelijk zijn er nog andere maatregelen mogelijk op deze of andere bronnen.

 

Inzake benzeen werd er in Vlaanderen een gezondheidskundige advieswaarde (GAW) vastgelegd van 0,038 μg/m³. De hoogste relatieve bijdragen die berekend worden ter hoogte van woongebieden liggen op circa 80%. Dit wordt in het MER als een zeer belangrijke bijdrage beschouwd (-3). Uit het MER blijkt dat het toepassen van VRU (vapour recovery unit) bij het beladen van zeeschepen met vluchtige stoffen kan leiden tot een emissiereductie van 1,7 ton benzeen, circa 10% van de emissie.

 

Verder stelt het MER dat er blijvend ingezet moet worden op het minimaliseren van op- en overslagemissies door uitvoeren van strikte controles gekoppeld aan herstellingen (LDAR, IR-onderzoek van tanks met vlottende daken), en op het gebruik van performante dichtingen op de tanks met vlottende daken.

 

In het advies van het college van 10 december 2021 werd met betrekking tot het ingediende bezwaar over de benzeenemissies gesteld dat het, gelet op het aanzienlijk negatief effect, aangewezen is om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de exploitant bijkomend een studie met een plan van aanpak voor implementatie van milderende maatregelen dient uit te voeren met oog op bijkomend reductiepotentieel voor de benzeenemissies. Het is van belang om hierbij een monitoring op te zetten waarmee de werkelijke emissies van de verschillende bronnen in kaart kunnen gebracht worden.

 

Uit het MER blijkt dat er voor geluid sprake is van een zeer significant negatief effect ten gevolge van de impact waardoor milderende maatregelen dienen te worden voorgesteld. De bronnenlijsten tonen aan dat de overschrijdingen voor geheel TERA een gevolg zijn van de cumulatieve impact van brongroepen Extentie 5, FOUP, NC3-ROG, ARDS-SDA-MHC-GDU, J31-53 en CCR. Voor de als nieuw te beschouwen installaties worden de overschrijdingen veroorzaakt door brongroepen ARDS-SDA-MHC en FOUP.

 

In het MER wordt gesteld dat er voor de eenheden ARDS-SDA-MHC en FOUP zou kunnen nagegaan worden welke de meest bijdragende bronnen zijn en welke maatregelen haalbaar zouden zijn om de impact hiervan te reduceren. Voor de reductie van de impact van geheel TERA zou kunnen worden nagegaan of er op Extentie 5 bronnen en/of brongroepen zijn met een relevante geluidsbijdrage op dewelke maatregelen haalbaar zijn welke een relevante geluidsreductie van deze eenheid zouden kunnen realiseren. Voor J31-53 werd reeds een nieuwe FCC blower voorzien waardoor de impact van TERA gedaald is. Er kan evenwel worden nagegaan of er nog andere opportuniteiten zijn voor deze brongroep die een bijkomende reductie kunnen realiseren.

 

Naast maatregelen aan de bron, kunnen ook collectieve maatregelen worden genomen. Het ophogen van de dijk en het plaatsen van de waterkeringsmuur kan omwille van het gunstige effect van deze muur op achterliggend broedgebied, worden beschouwd als een collectieve milderende maatregel welke het de geluidsimpact van TERA alsook van de Scheldelaan afschermt richting het gevoelige natuurgebied. In het voorjaar van 2022 worden geluidsimmissiemetingen gepland teneinde de positieve evolutie van omgevingsgeluid ten gevolge van het vervangen van de blower ter hoogte van de meetpunten vast te leggen. Deze meetcampagne brengt volgens het MER tevens de opportuniteit met zich mee om het werkelijke geluidsklimaat achter deze muur te kwantificeren indien dergelijke metingen technisch mogelijk zijn (vanuit logistiek en vandalisme-veilig oogpunt).

 

Het is aangewezen om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de exploitant bijkomend onderzoek uitvoert met het oog op een reductie van de geluidsemissie.

 

Met betrekking tot de fakkelactiviteiten wordt gesteld dat onder normale bedrijfsomstandigheden de geurimpact ter hoogte van de omliggende bewoning als verwaarloosbaar wordt beschouwd. Dit sluit echter niet uit dat bij accidentele omstandigheden er alsnog een tijdelijke geurimpact zou kunnen optreden.

 

Uit het MER blijkt dat, gedurende 99% van de tijd, de impact van het fakkelen de geldende richtwaarden voor discontinu geluid zal respecteren, uitgezonderd voor de NC3 fakkel die ter hoogte van IP11 een overschrijding van 4 dB zou genereren. Bij hoog fakkelen, dat circa 1% van de tijd voorkomt, wordt er voor Mtp-13 een overschrijding tot 5.2 dB(A) (fakkel Noord) verwacht en ter hoogte van IP11 zou de richtwaarde door alle fakkels met meer dan 10 dB(A) overschreden worden bij hoog fakkelen.

 

Met betrekking tot lichthinder wordt in het MER gesteld dat bij storingen in de operaties, maar vooral bij geplande stop- en startoperaties en calamiteiten, hoge tot zeer hoge fakkelgasdebieten optreden die resulteren in een opvallende tot zeer opvallende vlam die tot lichtvervuiling leidt in de omliggende woongebieden. Ook op grotere afstand zijn de vlammen van de fakkels dan waarneembaar. Er worden geen bijkomende milderende maatregelen voorgesteld in het MER.

 

In het advies van het college van 10 december 2021 werd met betrekking tot het ingediende bezwaar over fakkelen gesteld dat het aangewezen is om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de exploitant onderzoek uitvoert naar enerzijds alternatieven voor het affakkelen en anderzijds naar milderende maatregelen om de geur-, licht- en geluidshinder bij het affakkelen te kunnen reduceren.

 

Het college wenst ter informatie alle studies en rapportages die de exploitant dient uit te voeren in navolging van de bijzondere voorwaarden te verkrijgen.


Aandachtspunten:

  • Het is wenselijk dat de maatregelen van milderingspakket 2 ter reductie van de NOx- en SOx-emissies verder onderzocht worden. Gezien het reductiepotentieel (bv. bij FCCU1 SOx-scrubber) van dit milderingspakket lijkt het dan ook opportuun om de maatregelen die technisch haalbaar en kosteneffectief zijn uit te voeren. 
  • Het is aan te bevelen om het onderzoek uit te breiden met andere maatregelen die, volgens het MER, eveneens als kosteneffectief beschouwd kunnen worden. Ook voor deze reducerende maatregelen lijkt het wenselijk ze verder te onderzoeken en die maatregelen uit te voeren die technisch haalbaar zijn. 
  • Er is een toenemend belang van duurzaam watergebruik door in te zetten op o.a. het rationeel omgaan met hemelwater (opvang en hergebruik) en koelwater. Afhankelijk van het project, valt het aan te bevelen om dit opnieuw te onderzoeken. Hierbij kan best bijzondere aandacht gaan naar de captatie van koelwater uit de dokken. Gezien de aanzienlijke impact op het dokpeil, kan bij de studie rond hergebruik van koelwater de mogelijkheid om water terug te brengen naar de dokken niet a priori worden uitgesloten

 

Het is aan de vergunningverlenende overheid om, op basis van alle onafhankelijk uitgebrachte deskundige adviezen, tot een gemotiveerde en integrale beslissing te komen.

 

Advies van het college

Gunstig advies te verlenen voor de aanvraag tot omgevingsvergunning onder voorwaarden. Wat betreft de permanente bronbemaling wordt ongunstig geadviseerd.

 

Geadviseerde rubrieken

Rubriek

Omschrijving

Geadviseerd voor

1.4.

Inrichtingen voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een opslagcapaciteit van 100.000 ton of meer;

+87.904 ton

(2.350.717 ton)

3.5.3°

het lozen van koelwater, met een debiet van meer dan 100 m³/uur;

hernieuwing (30.800 m³/uur)

3.6.3.3°

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur;

-200 m³/uur

(2.000 m³/uur)

6.4.3°

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter;

-1.144.080.183 liter

(62.430.478 liter)

6.5.2°

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en) met meer dan twee verdeelslangen;

6 verdeelslangen

7.3.2°

Petrochemische inrichtingen of vervolgfabrieken ten behoeve van het kraken of vergassen van nafta, gasolie, lpg of andere aardoliefracties, alsook daarvan afgeleide organische chemie die niet elders is ingedeeld met een verwerkingscapaciteit van 500.000 ton per jaar of meer;

hernieuwing

(2.555.000 ton/jaar)

7.11.1.a°

de fabricage van organisch-chemische producten, zoals eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische);

2.555.000 ton/jaar

12.1.2.3°

inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van meer dan 10.000 kW;

-58.841 kW

(133.998 kW)

12.2.1°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA;

-119 kVA

(52.746 kVA)

12.2.2°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA;

+700 kVA

(1.099.550 kVA)

12.3.1°

accumulatoren (gebruik van): vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000;

-283.904 VAh

(3.155.653 VAh)

12.3.2°

accumulatoren (gebruik van): vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW;

+145 kW

(2.337 kW)

15.1.2°

al dan niet overdekte ruimte voor het stallen van meer dan 25 motorvoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens, bromfietsen, motorfietsen of spoorvoertuigen zijn;

hernieuwing

(670 voertuigen)

15.2.

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3;

hernieuwing

(1 schouwput)

16.2.3°

Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg, cokesgas uitgezonderd, van gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 (ontvlambaar) of GHS06 (giftig);

hernieuwing

(2.300 ton/jaar)

16.3.1°

koelinstallaties, warmtepompen en airconditioninginstallaties, met een gezamenlijke hoeveelheid van meer dan 2.000 ton CO2–equivalent;

3.550 ton CO2–equivalent

16.3.2°b)

koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioninginstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW;

-1.209 kW

(142.250 kW)

16.4.2°

Inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.9, met andere gassen dan de gevaarlijke gassen, vermeld in punt 1°;

hernieuwing

(60 Nm³/u)

16.5.

Ontspanningsstations voor gassen, met een maximumdebiet van meer dan 20.000 Nm3/u;

+12.700 Nm³/u

(315.400 Nm³/u)

17.1.2.1.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

Correctie CLP-omzetting (38.775 liter)

17.1.2.2.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

hernieuwing

(32.924.700 liter)

17.2.2.

VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2 (hogedrempel Seveso-inrichting)

+122.248 ton

(2.473.071 ton)

17.3.2.1.1.3°

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 55°C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 500 ton;

-1.305 ton

(591.211 ton)

17.3.2.1.2.2°

opslagplaatsen voor overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 (andere dan gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige stoffen met een vlampunt lager dan of gelijk aan 55°C) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 10 ton tot en met 200 ton;

hernieuwing

(90 ton)

17.3.2.2.3°b)

opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders;

-6.985 ton

(1.087.745 ton)

17.3.4.3°

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton;

-49 ton

(4.778 ton)

17.3.5.3°

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS06 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 5 ton;

-4 ton

(5.328 ton)

17.3.6.3°

opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 100 ton;

+16.793 ton

(2.310.236 ton)

17.3.7.3°

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton;

+19.657 ton

(2.287.846 ton)

17.3.8.3°

opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 ton;

+21.683 ton

(2.212.137 ton)

17.4.

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kg, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter;

+4.000 kg

(5.000 kg)

19.3.1°a)

inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout e.d. andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8 met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

hernieuwing

(21 kW)

20.1.2.

het raffineren van aardolie

hernieuwing

(20.500.000 ton/jaar)

24.2.

geïntegreerde, kleine laboratoria gericht op de interne controle van eigen productieprocessen en bijhorende in- en uitgaande stromen of de eigen waterzuiveringsinstallatie, en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt;

hernieuwing

(1 kg)

29.5.2.2°a)

smederijen, andere dan deze bedoeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal in industriegebied, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW tot en met 1.000 kW;

hernieuwing

(457 kW)

29.5.3.1°a)

inrichtingen voor het thermisch behandelen van metalen of voorwerpen uit metaal met een thermisch vermogen van 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

hernieuwing

(75 kW)

29.5.7.2°b)1)

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van meer dan 1000 l tot en met 5000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

hernieuwing

(4.000 liter)

31.1.3°

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

-3.095 kW

(136.101 kW)

39.1.3°

stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

+543.640 liter

(1.171.580 liter)

39.2.1°

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van 300 liter tot en met 5.000 liter;

61.651 liter

39.2.2°

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

-5.176.236 liter

(2.893.701 liter)

39.3.

lagedrukstoomgeneratoren, met een individuele inhoud van 300 l of meer;

5.630 liter

39.4.1°

warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van 25 liter tot en met 5.000 liter;

55.532 liter

39.4.2°

warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van meer dan 5.000 liter;

-371.689 liter

(800.596 liter)

39.5.2°

overige stoomtoestellen, stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van meer dan 100 MW;

-22,60 MW

(123,38 MW)

39.6.1°

industriële installaties voor de productie van warm water met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 50 MW;

hernieuwing

(1 MW)

39.7.2°

industriële installaties voor het transport van stoom of warm water (uitgezonderd de transportleidingen) met een totaal vermogen van meer dan 200 kW;

-1.732 kW

(12.313 kW)

43.1.3°

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

+119.810 kW

(2.975.100 kW)

43.3.2°

het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;

+582,50 MW

(2.975,1 MW)

43.4.

installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval;

+54.318,50 MW

(57.178 MW)

 

Aandachtspunten:

  • Het is wenselijk dat de maatregelen van milderingspakket 2 ter reductie van de NOx- en SOx-emissies verder onderzocht worden. Gezien het reductiepotentieel (bv. bij FCCU1 SOx-scrubber) van dit milderingspakket lijkt het dan ook opportuun om de maatregelen die technisch haalbaar en kosteneffectief zijn uit te voeren. 
  • Het is aan te bevelen om het onderzoek uit te breiden met andere maatregelen die, volgens het MER, eveneens als kosteneffectief beschouwd kunnen worden. Ook voor deze reducerende maatregelen lijkt het wenselijk ze verder te onderzoeken en die maatregelen uit te voeren die technisch haalbaar zijn. 
  • Er is een toenemend belang van duurzaam watergebruik door in te zetten op o.a. het rationeel omgaan met hemelwater (opvang en hergebruik) en koelwater. Afhankelijk van het project, valt het aan te bevelen om dit opnieuw te onderzoeken. Hierbij kan best bijzondere aandacht gaan naar de captatie van koelwater uit de dokken. Gezien de aanzienlijke impact op het dokpeil, kan bij de studie rond hergebruik van koelwater de mogelijkheid om water terug te brengen naar de dokken niet a priori worden uitgesloten


Geadviseerde bijzondere milieuvoorwaarden

1.

De aannames en maatregelen uit het OVR moeten uitgevoerd worden, in het bijzonder de maatregelen met betrekking tot LPG/gassen (opslag, leidingen en verladingen);

2.

Er worden verschillende studies inzake afvalwater uitgevoerd:

  • studie ter monitoring van PFAS in zowel het dokwater als het geloosde water, inclusief het grondwater dat bij de lopende grondwatersanering wordt opgepompt;
  • studie ter bepaling van de meest relevante bronnen van vanadium en seleen;
  • studie, inclusief praktijktesten, waarbij de impact van het gebruik van ClO2 versus gebruik van chloorbleekloog onderzocht wordt met het oog op reductie van AOX in het koelwater;
  • studie ter monitoring van de kwaliteit van het koelwater ten aanzien van gehalogeneerde stoffen, zware metalen, PAK’s, AOX, gehalogeneerde stoffen, chloriet en chloraat.

3.

Milderingspakket 1 ter reductie van de NOx- en SOx-emissies dient uitgevoerd te worden;

4.Er dient een SNCR geïnstalleerd te worden op FCCU2. Deze voorwaarde komt te vervallen als de exploitant ervoor kiest om op korte termijn een SCR te installeren op FCCU2, in combinatie met CCS;

5.

De exploitant dient bijkomend onderzoek uit te voeren met het oog op een reductie van de geluidsemissie;

6.

De exploitant dient onderzoek uit te voeren naar enerzijds alternatieven voor het affakkelen en anderzijds naar milderende maatregelen om de geur-, licht- en geluidshinder bij het affakkelen te kunnen reduceren;

7.

De exploitant dient een studie met een plan van aanpak voor implementatie van milderende maatregelen uit te voeren met oog op bijkomend reductiepotentieel voor de benzeenemissies. Het is hierbij van belang om een monitoring op te zetten waarmee de werkelijke emissies van de verschillende bronnen in kaart kunnen gebracht worden;

8.

De milderende maatregelen die in het MER voorzien worden (‘projectgeïntegreerde maatregelen’) moeten uitgevoerd worden. De aannames die in het MER worden gehanteerd bij de effectbeoordeling dienen verankerd te worden in de vergunning;

9.

Het college wenst ter informatie alle studies en rapportages, die de exploitant dient uit te voeren in navolging van de bijzondere voorwaarden, te verkrijgen.

Juridische grond

Het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en hun uitvoeringsbesluiten zijn van toepassing.

Regelgeving: bevoegdheid

Conform artikel 24 en 42 van het Omgevingsvergunningsdecreet heeft het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar de bevoegdheid advies uit te brengen voor de vergunningsaanvragen op haar grondgebied waarvoor de deputatie, de Vlaamse regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de bevoegde overheid is, tenzij:

 

  1. de aanvraag ingediend is door het betrokken college;
  2. de aanvraag louter betrekking heeft op mobiele of verplaatsbare ingedeelde inrichtingen of activiteiten.

 

Het college heeft op 17 november 2017 (jaarnummer 2017_CBS_08858) beslist om de adviesbevoegdheid op te nemen.

Fasering

Procedurestap

Datum

Ontvangst adviesvraag

18 februari 2022

Start 1e openbaar onderzoek

30 oktober 2021

Einde 1e openbaar onderzoek

28 november 2021

Start laatste openbaar onderzoek

27 februari 2022

Einde laatste openbaar onderzoek

28 maart 2022

Gemeenteraad voor wegenwerken

geen

Uiterste adviesdatum

20 maart 2022

 

Onderzoek

De aanvraag werd onderworpen aan 2 openbare onderzoeken.

 

Ingediende bezwaarschriften en petitielijsten

 

Startdatum

Einddatum

Schriftelijke bezwaar-schriften

Schriftelijke gebundelde bezwaar-schriften

Petitie-lijsten

Digitale bezwaar-schriften

30 oktober 2021

28 november 2021

0

2

0

3

27 februari 2022

28 maart 2022*

0

0

0

0

* Wegens de adviestermijn van 30 kalenderdagen is het openbaar onderzoek nog niet volledig afgerond op het moment van opmaak van dit advies. Het hierbij geformuleerde advies is opgemaakt onder voorbehoud van nakomende relevante opmerkingen/bezwaren/standpunten tijdens de resterende tijd van het openbaar onderzoek.

 

Informatievergadering

Over de aanvraag werd een informatievergadering gehouden op 8 november 2021 en op 3 maart 2022. De verslagen van de informatievergaderingen werden bezorgd aan de vergunningverlenende overheid.

Besluit

Het college van burgemeester en schepenen beslist:

Artikel 1

Het college beslist een ongunstig advies te geven voor indelingsrubrieken 53.2.2.a) en 53.5.1.

Het college beslist een gunstig advies, zoals geformuleerd in de argumentatie, te geven voor de overige aspecten van de aanvraag, onder volgende voorwaarden.

Aandachtspunten:

  • Het is wenselijk dat de maatregelen van milderingspakket 2 ter reductie van de NOx- en SOx-emissies verder onderzocht worden. Gezien het reductiepotentieel (bv. bij FCCU1 SOx-scrubber) van dit milderingspakket lijkt het dan ook opportuun om de maatregelen die technisch haalbaar en kosteneffectief zijn uit te voeren. 
  • Het is aan te bevelen om het onderzoek uit te breiden met andere maatregelen die, volgens het MER, eveneens als kosteneffectief beschouwd kunnen worden. Ook voor deze reducerende maatregelen lijkt het wenselijk ze verder te onderzoeken en die maatregelen uit te voeren die technisch haalbaar zijn. 
  • Er is een toenemend belang van duurzaam watergebruik door in te zetten op o.a. het rationeel omgaan met hemelwater (opvang en hergebruik) en koelwater. Afhankelijk van het project, valt het aan te bevelen om dit opnieuw te onderzoeken. Hierbij kan best bijzondere aandacht gaan naar de captatie van koelwater uit de dokken. Gezien de aanzienlijke impact op het dokpeil, kan bij de studie rond hergebruik van koelwater de mogelijkheid om water terug te brengen naar de dokken niet a priori worden uitgesloten


Geadviseerde bijzondere milieuvoorwaarden

1.

De aannames en maatregelen uit het OVR moeten uitgevoerd worden, in het bijzonder de maatregelen met betrekking tot LPG/gassen (opslag, leidingen en verladingen);

2.

Er worden verschillende studies inzake afvalwater uitgevoerd:

  • studie ter monitoring van PFAS in zowel het dokwater als het geloosde water, inclusief het grondwater dat bij de lopende grondwatersanering wordt opgepompt;
  • studie ter bepaling van de meest relevante bronnen van vanadium en seleen;
  • studie, inclusief praktijktesten, waarbij de impact van het gebruik van ClO2 versus gebruik van chloorbleekloog onderzocht wordt met het oog op reductie van AOX in het koelwater;
  • studie ter monitoring van de kwaliteit van het koelwater ten aanzien van gehalogeneerde stoffen, zware metalen, PAK’s, AOX, gehalogeneerde stoffen, chloriet en chloraat.

3.

Milderingspakket 1 ter reductie van de NOx- en SOx-emissies dient uitgevoerd te worden;

4.
Er dient een SNCR geïnstalleerd te worden op FCCU2. Deze voorwaarde komt te vervallen als de exploitant ervoor kiest om op korte termijn een SCR te installeren op FCCU2, in combinatie met CCS;

5.

De exploitant dient bijkomend onderzoek uit te voeren met het oog op een reductie van de geluidsemissie;

6.

De exploitant dient onderzoek uit te voeren naar enerzijds alternatieven voor het affakkelen en anderzijds naar milderende maatregelen om de geur-, licht- en geluidshinder bij het affakkelen te kunnen reduceren;

7.

De exploitant dient een studie met een plan van aanpak voor implementatie van milderende maatregelen uit te voeren met oog op bijkomend reductiepotentieel voor de benzeenemissies. Het is hierbij van belang om een monitoring op te zetten waarmee de werkelijke emissies van de verschillende bronnen in kaart kunnen gebracht worden;

8.

De milderende maatregelen die in het MER voorzien worden (‘projectgeïntegreerde maatregelen’) moeten uitgevoerd worden. De aannames die in het MER worden gehanteerd bij de effectbeoordeling dienen verankerd te worden in de vergunning;

9.

Het college wenst ter informatie alle studies en rapportages, die de exploitant dient uit te voeren in navolging van de bijzondere voorwaarden, te verkrijgen.

Artikel 2

Het college geeft opdracht aan:

dienst
taak
SW/VHet advies college te bezorgen aan de instantie die advies gevraagd heeft.

Artikel 3

Dit besluit heeft in principe geen financiële gevolgen.