Er werd bij de deputatie een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag wordt behandeld volgens de gewone procedure van het Omgevingsvergunningendecreet.
De deputatie verzoekt het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar om:
- een openbaar onderzoek te houden;
- advies uit te brengen.
Projectnummer: | OMV_2024169008 |
Gegevens van de aanvrager: | zie exploitant |
Gegevens van de exploitant: | NV CARGILL NV (0405546706) met als contactadres Moervaartkaai 1 te 9032 Gent |
Ligging van het project: | Muisbroeklaan 43 (haven 506) te 2030 Antwerpen |
Kadastrale percelen: | afdeling 16 sectie C nr. 268/2_ |
waarvan: |
|
- 20181106-0100 | afdeling 16 sectie C nr. 268/2_ (Cargill NV) |
Vergunningsplichten: | exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten |
Voorwerp van de aanvraag: | het hernieuwen en veranderen van een inrichting voor het vervaardigen van oliën en vetten |
Omschrijving ingedeelde inrichtingen of activiteiten
Voorgeschiedenis
Stedenbouwkundige voorgeschiedenis
Er zijn verscheidene stedenbouwkundige vergunningen gekend voor de exploitatie van Cargill, te beginnen bij de stedenbouwkundige vergunning (18/54742/B/ - 1972469) verleend door het college op 22 september 1972 voor fabrieksgebouwen.
Historiek
Op 8 december 2005 verleende de deputatie van de provincie Antwerpen een milieuvergunning voor het verder exploiteren en veranderen van een bedrijf voor de productie van plantaardige oliën, voor een termijn verstrijkend op 8 december 2025. Nadien werden nog diverse vergunningen verleend voor veranderingen.
Inhoud van de aanvraag
Voorliggende aanvraag betreft het hernieuwen en veranderen van een inrichting voor het vervaardigen van oliën en vetten.
Aangevraagde rubriek(en)
Rubriek | Omschrijving | Gevraagd voor |
3.5.3° | het lozen van koelwater, met een debiet van meer dan 100 m³/uur; | 900 m³/uur (hernieuwing) |
3.6.1. | afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater, niet afkomstig van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m³/jaar; | 2.190 m³/jaar (hernieuwing) |
3.6.3.3° | afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur; | 150 m³/uur (hernieuwing) |
6.4.3° | opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter; | -1.633.939,50 liter (totaal 5.094.463 liter) |
6.5.1° | brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en) met maximaal twee verdeelslangen; | 1 verdeelslang (hernieuwing) |
12.1.1.2°a) | inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van meer dan 800 kVA tot en met 10.000 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied; | 6.350 kVA (hernieuwing) |
12.2.2° | transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA; | 4 x 1.250 kVA |
15.1.1° | al dan niet overdekte ruimte voor het stallen van 3 tot en met 25 motorvoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens, bromfietsen, motorfietsen of spoorvoertuigen zijn; | 25 voertuigen |
16.3.2°b) | koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioningsinstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW; | +4,72 kW |
17.1.2.1.2° | opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 1.000 liter tot en met 10.000 liter; | +740 liter |
17.1.2.2.1° | opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot 3.000 liter; | 2.990 liter |
17.3.2.1.1.1°b) | opslag van gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 55°C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton als de inrichting niet hoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt; | 16,31 ton |
17.3.2.2.3°a) | opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 90 ton voor opslag in uitsluitend ondergrondse houders; | 132 ton |
17.3.2.3.1°a) | opslagplaatsen voor overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen niet vermeld in rubriek 17.3.2.1. en 17.3.2.2., met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 1 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied; | -1.518 kg |
17.3.4.3° | bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton; | -53,11 ton |
17.3.5.1°a) | opslagplaatsen voor giftige vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS06) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 10 kg tot en met 2 ton, wanneer volledig gelegen in industriegebied; | 1.000 kg |
17.3.6.3° | opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 100 ton; | -102,40 ton |
17.3.7.3° | opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton; | -1,12 ton |
17.3.8.2° | opslagplaatsen voor het aquatisch milieugevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 200 ton; | -3,54 ton |
17.4. | opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kg, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter; | +3.790 liter |
29.5.2.1°a) | smederijen en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer volledig gelegen in een industriegebied; | -5,50 kW |
31.1.3° | stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW; | 18.773 kW |
39.1.1° | stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van 25 liter tot en met 500 liter; | 345 liter |
39.1.3° | stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter; | 88.294 liter |
39.2.1° | stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van 300 liter tot en met 5.000 liter; | 7.200 liter |
39.2.2° | stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter; | +28.594 liter |
43.1.3° | stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW; | 30.730 kW |
43.3.1° | het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW tot 50 MW; | 49,88 MW |
43.4. | installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of stedelijk afval; | 49,88 MW |
45.3.2°a) | inrichtingen voor het bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong: oliën, vetten, margarines, gelatine enzovoort, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied | +65,20 kW |
45.13.d)3°a) | inrichtingen voor het behandelen, bewerken of verwerken van groenten en andere voedingsplanten, vruchten, granen, zaden en andere producten van plantaardige oorsprong met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 1.000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied; | -1.214,38 kW |
45.14.1°b) | opslagplaatsen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, voor losse granen en voor groenvoeders, met uitsluitsel van groenvoeders zonder sapverliezen (bijv. niet-gemalen bieten, aardappelen en andere knol- en wortelvruchten), in een gebied ander dan woongebied met landelijk karakter en agrarische gebieden, met een capaciteit van meer dan 10 m³; | 33.505 m³ |
45.16.2°a) | de bewerking en verwerking, behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voerder van uitsluitend plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton eindproducten per dag; | +85 ton/dag |
45.17.1° | de volgende inrichtingen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie: inrichtingen voor het vervaardigen van plantaardige of dierlijke oliën en vetten met een productiecapaciteit van 60.000 ton of meer per jaar; | 306.600 ton/jaar |
59.16.1 | extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 10 ton. | 550 ton/jaar |
Aangevraagde bijstelling bijzondere milieuvoorwaarden in afwijking van algemene of sectorale voorwaarden
1. |
| Bij te stellen voorwaarde: Artikel 3.15.2.6.1: Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd afvalwater worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken b) tot en met k), vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen en door recycling en hergebruik van water toe te passen.
Voorgesteld alternatief/aanvulling: De exploitant wenst een afwijking van artikel 3.15.2.6.1 van VLAREM III met toepassing van punt a) van BBT7 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie.
|
2. |
| Bij te stellen voorwaarde: Artikel 4.2.4.1§1.4° : de temperatuur van het geloosde koelwater mag 30°C niet overschrijden.
Voorgesteld alternatief/aanvulling: De exploitant wenst een maximale lozingstemperatuur van 35°C voor het koelwater bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname van 20°C of meer, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor de ontvangende waterloop, niet wordt overschreden.
|
3. |
| Bij te stellen voorwaarde: Artikel 4.2.3.1.2°: Lozen van bedrijfsafvalwater dat één of meerdere gevaarlijke stoffen bevat.
Voorgesteld alternatief/aanvulling: De exploitant vraagt diverse bijzondere lozingsnormen aan. De exploitant wenst gebruik te maken van het delta-principe: aangezien het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van gewoon oppervlaktewater, kunnen de emissiegrenswaarden vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water.
|
Het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en hun uitvoeringsbesluiten zijn van toepassing.
Conform artikel 24 en 42 van het Omgevingsvergunningsdecreet heeft het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar de bevoegdheid advies uit te brengen voor de vergunningsaanvragen op haar grondgebied waarvoor de deputatie, de Vlaamse regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de bevoegde overheid is, tenzij:
Het college heeft op 17 november 2017 (jaarnummer 2017_CBS_08858) beslist om de adviesbevoegdheid op te nemen.
Adviezen
Externe adviezen
Adviesinstantie | Datum advies gevraagd | Datum advies ontvangen | Advies |
Haven van Antwerpen-Brugge, subadvies milieu | 12 februari 2025 | 10 maart 2025 | Voorwaardelijk gunstig |
Toetsing regelgeving en beleidsrichtlijnen
Plannen van aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingen
Het goed is gelegen in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Afbakening zeehavengebied Antwerpen (Besluit van de Vlaamse regering van 30 april 2013), binnen de afbakeningslijn.
De gebieden binnen de afbakeningslijn behoren tot het zeehavengebied Antwerpen.
Met uitzondering van de deelgebieden waarvoor in dit plan voorschriften werden vastgelegd, blijven de op het ogenblik van de vaststelling van dit plan bestaande bestemmings- en inrichtingsvoorschriften onverminderd van toepassing.
Het goed is volgens voornoemd gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan bestemd als Gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven.
Zulk gebied is bestemd om te functioneren als Vlaams havengebied als onderdeel van de haven van Antwerpen. Het is bestemd voor zeehavengebonden en zeehavengerelateerde industriële en logistieke activiteiten en distributie-, opslag- en overslagactiviteiten die gebruikmaken van en aangewezen zijn op de zeehaveninfrastructuur.
Alle handelingen die nodig of nuttig zijn voor de realisatie van de bestemming en voor de exploitatie van de haven en de bedrijven zijn toegelaten.
Daartoe worden ook de volgende werken, handelingen, voorzieningen, en wijzigingen gerekend:
- de aanleg en het onderhoud van infrastructuur die nodig is voor de toegankelijkheid of voor verbindingen langs de waterzijde en langs de landszijde;
- het laguneren of op een andere wijze bergen of verwerken van baggerspecie.
Daarnaast is de ontwikkeling, het herstel en de instandhouding van tijdelijke ecologische infrastructuur toegelaten.
In het gebied zijn eveneens gebouwen of lokalen voor bewakingspersoneel toegelaten.
In het gebied zijn kantoorgebouwen niet toegelaten, tenzij ze noodzakelijk zijn voor en een inherent onderdeel zijn van de exploitatie van haven- en industriële activiteiten. De bestaande kantoorgebouwen kunnen behouden blijven binnen het bestaande bouwvolume op het moment van definitieve vaststelling van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan. Uitbreidingen zijn niet toegelaten.
De aanvraag dient beoordeeld te worden aan de hand van de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan.
De aanvraag is in overeenstemming met de bestemming en de voorschriften van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan.
Voor een straal van 500 meter rond de aanvraag is het voormelde GRUP tevens van toepassing.
Hier gelden de bestemmingsvoorschriften Gebied voor Zeehaven- en watergebonden bedrijven en – voor het Kanaaldok B1 – Gebied voor waterweginfrastructuur. Ten zuiden van de aanvraag loopt een overdruk met als aanduiding Leidingstraat.
Omgevingstoets
Toetsing van de verenigbaarheid van het aangevraagde met de omgeving en de goede ruimtelijke ordening
De ingedeelde inrichting of activiteit is vanuit stedenbouwkundig oogpunt hoofdzakelijk vergund. Er worden geen vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen aangevraagd. In de omschrijving ‘voorwerp van de aanvraag’ wordt wel gesproken over de afbraak van installaties om zonnebloempitten te verwerken. Volgens hoofdstuk 13 van het Vrijstellingenbesluit kan de afbraak van vrijstaande bouwweren of constructies vrijgesteld zijn van vergunningsplicht indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit het besluit. Het is aan de aanvrager om na te gaan of hieraan wordt voldaan.
De aanvraag is verenigbaar met de ruimtelijke context van het havengebied waarbinnen deze aanvraag is gesitueerd. Er is verder geen bezwaar vanuit stedenbouwkundig oogpunt.
Toetsing van aanvaardbaarheid van de ingedeelde inrichtingen en activiteiten op het vlak van hinder en risico's voor de mens en het milieu
Cargill NV is een bedrijf dat instaat voor de productie van plantaardige olie uit koolzaad of zonnebloempitten. De inrichting bestaat uit de zogenaamde ‘crushafdeling’, waar de zaden worden bewerkt tot olie en meel, en de raffinaderij, waar de ruwe olie wordt opgezuiverd. De voornaamste eindproducten zijn proteïnemeel, dat in bulk wordt afgevoerd naar de veevoederindustrie, en gebleekte en ontgeurde plantaardige olie, die eveneens in bulk wordt afgevoerd naar de voedingsindustrie. De vergunde productiecapaciteit bedraagt maximaal 840 ton ruwe olie per dag en 306.600 ton ruwe olie per jaar.
Voorwerp van aanvraag betreft een hernieuwing en verandering van een bestaande inrichting. De omgevingsvergunningsaanvraag omvat de volgende wijzigingen: de maximale productiecapaciteit per dag wordt uitgebreid tot 925 ton ruwe olie, terwijl de jaarlijkse productiecapaciteit van 306.600 ton ruwe olie behouden blijft. Ook wordt er enkel nog koolzaad verwerkt, de installaties voor zonnebloempitten zijn namelijk al gesloopt. Daarnaast worden enkele kleine regularisaties doorgevoerd, waaronder een vermindering van de opslag van gevaarlijke producten, een vermeerdering van het vermogen van de koelinstallaties en een vermindering van de metaalbewerkingsmachines.
Voor voorliggende aanvraag werd eveneens een milieueffectenrapport (MER) opgemaakt, als inrichting voor het produceren van plantaardige olie aan meer dan 60.000 ton per jaar (rubriek 7a). Het project-MER wordt rechtstreeks geadviseerd aan Departement Omgeving. Voorliggend advies betreft de omgevingsvergunningsaanvraag.
Op de site van Cargill Antwerpen zijn volgende stookinstallaties aanwezig:
- Loos-stoomketel (back-up sinds 15 juni 2022) (2 gasbranders en dus 2 emissiepunten: schouw K911 en schouw K912);
- GEKA-hogedrukstoomketel;
- Stookinstallatie burelen;
- Stookinstallatie atelier;
- Twee dieselmotoren voor de sprinklerinstallatie (2 emissiepunten);
- WKK-installatie (1 emissiepunt: gasturbine en HRSG-stoomketel) (sinds 15 juni 2022).
Momenteel fungeert de Loos-stoomketel als back-upinstallatie voor moest de WKK stilgelegd moeten worden. Verder stelt de aanvrager dat in de omgevingsvergunning de stookinstallatie van het atelier geschrapt is, maar dat deze nog niet vervangen werd door elektrische stralers. Ze plannen dit te doen binnen 3 jaar. De stad wijst erop dat, aangezien deze niet meer in de vergunning werd opgenomen, deze buiten bedrijf dient genomen te worden. Een overgangsperiode van 3 jaar is niet toelaatbaar. Als de aanvrager deze stookinstallatie nog wenst te gebruiken dient deze opnieuw aangevraagd te worden.
De gemeten emissies ter hoogte van de GEKA-ketel overschrijden de emissienormen voor NOx. Voor CO werden de emissiegrenswaarden ter hoogte van de GEKA-ketel in 2021/2023 wel gehaald. Aangezien er overschrijdingen worden vastgesteld van de van toepassing zijnde emissiegrenswaarde, wordt dit als aanzienlijk negatief (-3) beoordeeld. De aanvrager verklaarde zelf dat een bijstelling van de brander niet meer mogelijk is. Er dient onverwijld een nieuwe brander geplaatst te worden. De aanvrager stelt zelf voor dit te doen voor einde 2025, dit wordt opgelegd als bijzondere voorwaarde.
Het afvalwater is enerzijds afkomstig van de verschillende processen (productiewater, spuiwater, koelwater dat in contact is gekomen met product) en anderzijds afkomstig van schoonmaak van de installaties. Dit afvalwater bevat voornamelijk restanten van koolzaad, plantaardige olie en afgeleiden ervan. Het bedrijfsafvalwater (inclusief potentieel verontreinigd hemelwater) wordt gezuiverd in de waterzuiveringsinstallatie en vervolgens geloosd op het Kanaaldok B1. De exploitant heeft een vergunning voor het lozen van 150 m³/uur, aan een maximaal jaardebiet van 1.000.000 m³/jaar. In 2022 en 2023 waren er enkele overschrijdingen van de lozingsnormen, vooral voor bezinkbare stoffen. Om te voldoen aan de strengere VLAREM III-norm voor totale fosfor (van toepassing vanaf 4 december 2023), werden vanaf half november 2023 opnieuw wijzigingen aangebracht aan de bedrijfsvoering van de waterzuiveringsinstallatie. Sindsdien werden nog 8 overschrijdingen vastgesteld van de VLAREM III-norm voor totale fosfor. Om deze reden wordt de toestand als negatief beoordeeld. Om een concentratie aan totale fosfor onder de VLAREM III-norm gedurende het hele jaar te kunnen garanderen, worden bijkomende maatregelen onderzocht zoals inlijnmeting van fosfor in het effluent (on hold), onderzoek naar extra/andere beluchtingssystemen (lopende), verlagen en stabiliseren fosforbelasting (grotendeels afgerond), en optimalisatie van ijzerchloridedosering (nog op te starten). Als milderende maatregel wordt opgelegd dat er onderzoek dient te worden uitgevoerd naar bijkomende maatregelen zodanig dat kan worden gegarandeerd dat de lozingsnormen kunnen worden gehaald. De stad wenst erop te wijzen dat dergelijk onderzoek toepasselijk had geweest ter voorbereiding van dit milieueffectenrapport. Momenteel is het onduidelijk of met de te onderzoeken maatregelen de norm gehaald kan worden. De stad vraagt om een tijdsbeperking te leggen op het effectief uitvoeren van deze studie.
Verder worden er ook bijstellingen aangevraagd in afwijking van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden van titel II en III van het VLAREM. Meer specifiek gaat het over lozingsnormen. De aanvrager beroept zich op art. 4.2.3.1 van VLAREM II dat stelt dat de emissiegrenswaarden van het geloosde bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van het gebruik van gewoon oppervlaktewater vermeerderd mogen worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water (zogenaamd delta-principe). Dit kan echter alleen toegestaan worden als dat zo expliciet is opgenomen in de vergunning. De stad wenst hierbij wel te nuanceren dat niet al het bedrijfsafvalwater afkomstig is van oppervlaktewater, en dat dus 1 op 1 relateren moeilijk lijkt. Verder is het ook onduidelijk hoe frequent er dan metingen gedaan zullen worden op de inputstroom. Om een degelijke vergelijking te kunnen doen, zal dit frequent moeten gebeuren. De aanvrager voerde ook een Wezer-aftoetsing uit voor de aangevraagde lozingsnormen. Hieruit blijkt dat voor stikstof en fosfor een relevante bijdrage wordt verwacht aan de achteruitgang van de ontvangende waterloop. Hier dient BBT+ toegepast te worden. De Haven van Antwerpen-Brugge wenst in haar subadvies er ook op te wijzen dat uit de gemeten gemiddelde waarde van stikstof totaal blijkt dat ook de norm voor stikstof nog verlaagd zou kunnen worden.
Het is finaal aan VMM om te oordelen over de aangevraagde lozingsnormen en het deltaprincipe.
Het bedrijf is energie-intensief (jaarlijks finaal energiegebruik van minstens 0,1 PJ). Cargill Antwerpen is om deze reden toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomst (EBO) voor blijvende energie-efficiëntie in de Vlaamse energie-intensieve industrie (VER-bedrijven). Als onderdeel van deze overeenkomsten worden periodiek energieplannen opgemaakt om te zien welke investeringen nog kunnen gemaakt worden qua energiebesparing en -recuperatie. Het meest recente energieplan (EBO 2019-2022) werd opgemaakt in 2019. Een nieuw energieplan in het kader van de EBO 2023-2026 werd opgemaakt in maart 2024. Een specifieke maatregel uit het EBO van 2019 rond het vervangen van de warmtewisselaar werd niet uitgevoerd en werd vervangen door het plaatsen van een WKK.
Verder is Cargill Antwerpen een broeikasgasinrichting (of BKG-installatie). Hierdoor dient het te beschikken over een goedgekeurd monitoringsplan. Dit monitoringplan beschrijft hoe de exploitant de broeikasgasemissies in de installatie zal meten en/of berekenen. Verder is er ook een energiecoördinator die via een beheerssysteem waakt over een aantal prestatie-indicatoren en jaarlijkse doelstellingen formuleert.
Het bedrijf betreft tevens een GPBV-inrichting, dit zijn industriële installaties met een mogelijk grote impact op het milieu. Deze inrichtingen dienen afgetoetst te worden aan de van toepassing zijnde BREF’s (best beschikbare technieken op Europees niveau). Volgende BREF’s zijn van toepassing op de activiteiten van Cargill Antwerpen:
- BREF ‘Emissions From Storage’ (2006)
- BREF ‘Food, Drink and Milk’ (2019), dit werd vertaald naar VLAREM III hoofdstuk 3.15
Deze conclusies werden afgetoetst in het MER. Hieruit blijkt dat de aanvrager niet aan alle voorwaarden van VLAREM III kan voldoen. Specifiek voor BBT 7 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, hiervoor wordt dus een bijstelling gevraagd:
- Artikel 3.15.2.6.1. Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd afvalwater worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken b) tot en met k), vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen en door recycling en hergebruik van water toe te passen.
Het is aan de vergunningverlenende overheid om, op basis van alle onafhankelijk uitgebrachte deskundige adviezen, tot een gemotiveerde en integrale beslissing te komen.
Advies van het college
Gunstig advies te verlenen voor de aanvraag tot omgevingsvergunning onder voorwaarden.
Dit advies werd opgemaakt op basis van PIV 2.
Geadviseerde rubriek(en)
Rubriek | Omschrijving | Geadviseerd voor |
3.5.3° | het lozen van koelwater, met een debiet van meer dan 100 m³/uur; | 900 m³/uur |
3.6.1. | afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater, niet afkomstig van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m³/jaar; | 2.190 m³/jaar |
3.6.3.3° | afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur; | 150 m³/uur |
6.4.3° | opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter; | -1.633.939,50 liter |
6.5.1° | brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en) met maximaal twee verdeelslangen; | 1 verdeelslang |
12.1.1.2°a) | inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van meer dan 800 kVA tot en met 10.000 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied; | 6.350 kVA |
12.2.2° | transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA; | 4 x 1.250 kVA |
15.1.1° | al dan niet overdekte ruimte voor het stallen van 3 tot en met 25 motorvoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens, bromfietsen, motorfietsen of spoorvoertuigen zijn; | 25 voertuigen |
16.3.2°b) | koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioningsinstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW; | +4,72 kW |
17.1.2.1.2° | opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 1.000 liter tot en met 10.000 liter; | +740 liter |
17.1.2.2.1° | opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot 3.000 liter; | 2.990 liter |
17.3.2.1.1.1°b) | opslag van gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 55°C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton als de inrichting niet hoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt; | 16,31 ton |
17.3.2.2.3°a) | opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 90 ton voor opslag in uitsluitend ondergrondse houders; | 132 ton |
17.3.2.3.1°a) | opslagplaatsen voor overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen niet vermeld in rubriek 17.3.2.1. en 17.3.2.2., met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 1 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied; | -1.518 kg |
17.3.4.3° | bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton; | -53,11 ton |
17.3.5.1°a) | opslagplaatsen voor giftige vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS06) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 10 kg tot en met 2 ton, wanneer volledig gelegen in industriegebied; | 1.000 kg |
17.3.6.3° | opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 100 ton; | -102,40 ton |
17.3.7.3° | opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton; | -1,12 ton |
17.3.8.2° | opslagplaatsen voor het aquatisch milieugevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 200 ton; | -3,54 ton |
17.4. | opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kg, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter; | +3.790 liter |
29.5.2.1°a) | smederijen en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer volledig gelegen in een industriegebied; | -5,50 kW |
31.1.3° | stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW; | 18.773 kW |
39.1.1° | stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van 25 liter tot en met 500 liter; | 345 liter |
39.1.3° | stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter; | 88.294 liter |
39.2.1° | stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van 300 liter tot en met 5.000 liter; | 7.200 liter |
39.2.2° | stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter; | +28.594 liter |
43.1.3° | stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW; | 30.730 kW |
43.3.1° | het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW tot 50 MW; | 49,88 MW |
43.4. | installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of stedelijk afval; | 49,88 MW |
45.3.2°a) | inrichtingen voor het bereiden van voedingsvetten van plantaardige of dierlijke oorsprong: oliën, vetten, margarines, gelatine enzovoort, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW tot en met 1000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied | +65,20 kW |
45.13.d)3°a) | inrichtingen voor het behandelen, bewerken of verwerken van groenten en andere voedingsplanten, vruchten, granen, zaden en andere producten van plantaardige oorsprong met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 1.000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied; | -1.214,38 kW |
45.14.1°b) | opslagplaatsen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48, voor losse granen en voor groenvoeders, met uitsluitsel van groenvoeders zonder sapverliezen (bijv. niet-gemalen bieten, aardappelen en andere knol- en wortelvruchten), in een gebied ander dan woongebied met landelijk karakter en agrarische gebieden, met een capaciteit van meer dan 10 m³; | 33.505 m³ |
45.16.2°a) | de bewerking en verwerking, behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voerder van uitsluitend plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton eindproducten per dag; | +85 ton/dag |
45.17.1° | de volgende inrichtingen uit de voedings- en genotmiddelenindustrie: inrichtingen voor het vervaardigen van plantaardige of dierlijke oliën en vetten met een productiecapaciteit van 60.000 ton of meer per jaar; | 306.600 ton/jaar |
59.16.1 | extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën met een jaarlijks oplosmiddelverbruik van meer dan 10 ton. | 550 ton/jaar |
Geadviseerde bijzondere milieuvoorwaarden
1. De stookinstallatie van het atelier dient onmiddellijk buiten gebruik genomen te worden; 2. De brander van de GEKA-ketel dient vervangen te worden voor einde 2025; 3. Binnen één jaar na vergunningverlening wordt de studie omtrent het mogelijke maatregelen om de fosforconcentratie in het afvalwater te verlagen afgerond en bezorgd aan de toepasselijke instanties. In de tussentijd kan er een tijdelijke lozingsnorm verleend worden; 4. Uit de gemeten gemiddelde waarde van stikstof totaal blijkt dat de gemiddelde gemeten concentratie niet overeenkomt met wat aangevraagd werd als norm. Deze parameter kan nog verder verlaagd worden. |
Procedurestap | Datum |
Ontvangst adviesvraag | 10 februari 2025 |
Start openbaar onderzoek | 19 februari 2025 |
Einde openbaar onderzoek | 20 maart 2025 |
Gemeenteraad voor aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van gemeentewegen | geen |
Uiterste adviesdatum | 1 april 2025 |
De aanvraag werd onderworpen aan een openbaar onderzoek. Er werden geen standpunten, opmerkingen of bezwaren ingediend tijdens de openbaarmaking.
Informatievergadering
Over de aanvraag werd een informatievergadering georganiseerd op 27 februari 2025. Het verslag van de informatievergadering werd bezorgd aan de vergunningverlenende overheid.
Het college beslist een gunstig advies, zoals geformuleerd in de argumentatie, te geven op de aanvraag, onder volgende voorwaarden.
Geadviseerde bijzondere milieuvoorwaarden
1. De stookinstallatie van het atelier dient onmiddellijk buiten gebruik genomen te worden; 2. De brander van de GEKA-ketel dient vervangen te worden voor einde 2025; 3. Binnen één jaar na vergunningverlening wordt de studie omtrent het mogelijke maatregelen om de fosforconcentratie in het afvalwater te verlagen afgerond en bezorgd aan de toepasselijke instanties. In de tussentijd kan er een tijdelijke lozingsnorm verleend worden; 4. Uit de gemeten gemiddelde waarde van stikstof totaal blijkt dat de gemiddelde gemeten concentratie niet overeenkomt met wat aangevraagd werd als norm. Deze parameter kan nog verder verlaagd worden. |