Het onderzoeksrapport beschrijft en vergelijkt in eerste instantie de Europese kaders, rekenregels en context waarbinnen de Europese landen en de steden aan klimaat werken en hierover rapporteren. In tweede instantie vergelijkt het rapport de speerpunten van het Antwerpse en Vlaamse klimaatplan en registreert het elf significante verschillen. Deze verschillen gaan over de rekenkundige, geografische en sectoriële verschillen tussen Vlaanderen en Antwerpen.
Eén van de opvallende verschillen in de rekenregels situeert zich in de rapportering over elektriciteit. Het Vlaamse klimaatplan houdt geen rekening met de emissies van de elektriciteit. Volgens de door Vlaanderen toegepaste rekenregels horen de emissies bij de producenten. Deze producenten rapporteren volgens het Europese Emission Trading System, het Europese kader voor de energie-intensieve industrie. Volgens het Burgemeestersconvenant blijven de emissies van elektriciteitsverbruik op stedelijk grondgebied wel in scope bij de rapportage op stedelijk niveau.
Een belangrijk verschil in context situeert zich in de transportsector. Vlaanderen stelt in deze sector een CO2-reductie van 27% voorop. Om dit te bereiken ambieert Vlaanderen onder meer een stijging voor de alternatieve modi (binnenvaart en spoor) van 5 à 10%. Antwerpen mikt op een stijging van 15%. Op Vlaams niveau bekeken is slechts een klein deel van het vrachtverkeer geschikt om van wegtransport over te schakelen op binnenschip of trein. Belangrijke concentraties van goederentrafiek, geschikt voor deze modal shift, bevinden zich wel in havens. Opdat Vlaanderen succesvol zou zijn, is een hogere doelstellng voor Antwerpen noodzakelijk. Precies de Antwerpse context maakt de realisatie van die doelstelling ook mogelijk.
Een ander belangrijk verschil in context situeert zich in de andere sectorale samenstelling van Antwerpen ten opzichte van Vlaanderen. In Antwerpen is slechts een beperkte landbouwactiviteit, op Vlaamse schaal is landbouw een belangrijke CO2-producent. Het omgekeerde geldt voor gebouwen: er zijn verhoudingsgewijs meer gebouwen in Antwerpen dan in Vlaanderen. De Vlaamse reductiedoelstellingen voor gebouwen zijn significant hoger dan de reductiedoelstellingen voor landbouw. Bijna de helft van alle Vlaamse reducties wordt toegewezen aan gebouwen. Passen we deze Vlaamse sectorale reductiedoelstellingen toe op Antwerpen dan neemt de globale reductiedoelstelling voor Antwerpen toe en dit omwille van de concentratie van gebouwen. Ook hier geldt de opmerking dat opdat Vlaanderen zijn doelstellingen zou halen, Antwerpen zijn hogere doelstelling moet realiseren.
Het onderzoek concludeert ten eerste dat de emissiereductiedoelstelling bij de Antwerpse aanpak en de gemiddelde emissiereductiedoelstelling volgens de Vlaamse aanpak niet betekenisvol met elkaar kunnen vergeleken worden. Het stelt dat de grote afwijking tussen beide reductiedoelstellingen niet wijst op een significante inconsistentie tussen beide plannen.
De tweede conclusie luidt dat de stad een concentratiepunt is van sectoren met een hoog reductiepotentieel én een hoog potentieel biedt voor de implementatie van de emissiereducerende maatregelen uit het Vlaams klimaatplan. Bijgevolg leidt het gros van de geïdentificeerde verschillen tot een significant hogere emissiereductiedoelstelling voor Antwerpen ten opzichte van het Vlaams gemiddelde.
Algemene conclusie is dat er geen aanwijzing is dat de 50 à 55% emissiereductiedoelstelling van stad Antwerpen een hoger ambitieniveau inhoudt dan de 35% CO2-reductie vooropgesteld door Vlaanderen. Er kan eerder gesteld worden dat gelijkaardige inspanningen in Antwerpen en Vlaanderen door verschillende rekenwijze en context leiden tot verschillende uitkomsten in CO2-reductie.
Op 29 september 2017 (jaarnummer 8578) keurde het college de ondertekening van het vernieuwde Burgemeestersconvenant voor Klimaat en Energie goed. Met deze overeenkomst engageert de stad Antwerpen zich om, in lijn met de Europese doelstellingen, een reductie van minimaal 40% CO2-reductie te behalen tegen 2030, vergeleken met 2005. Ook engageert de stad zich om een adaptatiestrategie uit te werken en te implementeren. De uitwerking van dit engagement maakt deel uit van een nieuw op te maken Klimaatplan 2030. Dit plan omvat zowel een mitigatieluik als een adaptatieluik en wordt uiterlijk in het voorjaar van 2020 aan de gemeenteraad ter goedkeuring voorgelegd.
Op 20 oktober 2017 (jaarnummer 9156) gunde het college aan DNV GL de opdracht om een voortraject te doorlopen in functie van de latere opmaak van het mitigatieluik van Klimaatplan 2030. Het college nam op 7 juli 2018 (jaarnummer 06376) ) kennis van de conclusies van de resultaten van het voortraject en keurde goed dat bij de verdere uitwerking van het Klimaatplan 2030 uitgegaan wordt van een ambitieniveau van 50 tot 55% CO2-emissiereductie tegen 2030.
Van de lidstaten verwacht Euroap dat zij tegen 2030 een gemiddelde CO2-reductie realiseren van 30%. Per lidstaat zijn doelwaarden tussen 20% en 40% vastgelegd. Voor België en (voorlopig, tot de interne verdeling binnen België) voor Vlaanderen is dit 35%.
Uit het voortraject blijkt dat lokale stakeholders deze verschillende doelstellingen minstens verwarrend vinden of moeilijk kunnen onderschrijven. Zuiver lokale stakeholders willen een zo hoog mogelijke lokale ambitie. Lokale stakeholders met vertegenwoordiging in heel Vlaanderen voelen zich eerder aangesproken door de Vlaamse ambities. Gelet op het feit dat stad Antwerpen haar klimaatplan in samenwerking met alle Antwerpse stakeholders maakt, is dit een lastig gegeven. Om duidelijkheid te scheppen in de verschillende ambitieniveaus werd aan DNV GL de opdracht gegeven een vergelijking te maken tussen de doelstellingen van het Vlaamse klimaatplan en het stedelijke klimaatplan.
Het college neemt kennis van het rapport "Vergelijking tussen het Vlaamse klimaatplan en het stedelijk klimaatplan".