Conform artikel 24 en 42 van het Omgevingsvergunningsdecreet heeft het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar de bevoegdheid advies uit te brengen voor de vergunningsaanvragen op haar grondgebied waarvoor de deputatie, de Vlaamse regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de bevoegde overheid is, tenzij:
Het college heeft op 17 november 2017 (jaarnummer 2017_CBS_08858) beslist om de adviesbevoegdheid op te nemen.
Voorgeschiedenis
Stedenbouwkundige voorgeschiedenis
De inrichting is hoofdzakelijk stedenbouwkundig vergund. De oudste vergunningen dateren van 1990:
- Op 5 juni 1990 verleende de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar een stedenbouwkundige vergunning (284.041 (16)/A) voor de regularisatie van een afvalverbrandingsinstallatie;
- Op 15 oktober 1990 verleende de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar een stedenbouwkundige vergunning (240.523 (15)/A) voor de regularisatie van de fysico-chemische afdeling;
- Op 12 november 1990 verleende de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar een stedenbouwkundige vergunning (240.523 (17)/A) voor een verbrandingsinstallatie voor gechloreerde afvalstoffen.
Van een aantal gebouwen en installaties lijken geen stedenbouwkundige vergunningen bekend, o.a. van het bureelgebouw ten zuiden van magazijn AG06 en van de 3 boogloodsen ten noorden van dit magazijn.
Voorgeschiedenis milieu
Op 17 juni 1999 werd door de deputatie van de provincie Antwerpen een milieuvergunning verleend voor het verder exploiteren van een afvalverwerkend bedrijf, voor een termijn verstrijkend op 1 januari 2020. Nadien werden nog diverse vergunningen verleend voor veranderingen.
Inhoud van de aanvraag
Het voorwerp van de aanvraag betreft de hernieuwing van de vergunning voor een afvalverwerkend bedrijf.
Aangevraagde rubrieken
Rubriek |
Omschrijving |
Gevraagd voor |
2.1.2.b)2° |
opslag en overslag van afvalstoffen die niet aan verwerking verbonden zijn, met een opslagcapaciteit van (overslag van afvalstoffen is het bijeenvoegen van gelijksoortige afvalstoffen in grotere recipiënten of transportmiddelen met het oog op een rendabeler transport ervan) meer dan 100 ton andere afvalstoffen dan de afvalstoffen, vermeld in c) en d); |
+3.356 ton |
2.2.2.a)2° |
opslag en mechanische behandeling van inerte afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 1.000 m³; |
3.000 m³ |
2.2.2.f)2° |
opslag en mechanische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen van meer dan 100 ton; |
3.000 ton |
2.2.2.g)2° |
opslag en mechanische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen van meer dan 100 ton; |
3.000 ton |
2.2.5.a)3° |
opslag en fysisch-chemische behandeling van niet gevaarlijke slibs van meer dan 25 ton; |
1.290 ton |
2.2.5.b)2° |
opslag en fysisch-chemische behandeling van gevaarlijke slibs van meer dan 1 ton; |
1.290 ton |
2.2.5.d)2° |
opslag en fysisch-chemische behandeling van organische oplosmiddelen, met een opslagcapaciteit van meer dan 1 ton; |
30 ton |
2.2.5.e)3° |
opslag en nuttige toepassing - opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met een mechanische behandeling, van andere niet gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 25 ton; |
2.694,70 ton |
2.2.5.f)2° |
opslag en nuttige toepassing - opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met een mechanische behandeling, van andere gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 1 ton; |
2.882,70 ton |
2.2.6.a) |
opslag en reiniging door inwendig wassen van recipiënten (verpakkingen en containers) die stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de inerte afvalstoffen zijn gerangschikt; |
|
2.2.6.c) |
opslag en reiniging door inwendig wassen van recipiënten (verpakkingen en containers) die stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de andere niet-gevaarlijke afvalstoffen zijn gerangschikt; |
|
2.2.6.d) |
opslag en reiniging door inwendig wassen van recipiënten (verpakkingen en containers) die stoffen hebben bevat die als afvalstoffen bij de gevaarlijke afvalstoffen zijn gerangschikt; |
|
2.3.1.a) |
opslag en verwijdering - opslag en mechanische behandeling, andere dan deze bedoeld in rubriek 2.3.7, van niet-gevaarlijke afvalstoffen; |
4.771 ton |
2.3.1.b) |
opslag en verwijdering - opslag en mechanische behandeling, andere dan deze bedoeld in rubriek 2.3.7., van gevaarlijke afvalstoffen; |
4.771 ton |
2.3.2.a)2° |
opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met andere mechanische behandeling dan de mechanische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7, van niet-gevaarlijke slibs met een opslagcapaciteit van meer dan 25 ton; |
2.048,70 ton |
2.3.2.b) |
opslag, fysisch-chemische behandeling en verwijdering van gevaarlijke slibs; |
2.048,70 ton |
2.3.2.d) |
opslag, fysisch-chemische behandeling en verwijdering van organische oplosmiddelen; |
30 ton |
2.3.2.e)2° |
opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met andere mechanische behandeling dan de mechanische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7, van andere niet-gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 25 ton; |
1.923 ton |
2.3.2.g) |
opslag en fysisch-chemische behandeling, al of niet in combinatie met andere mechanische behandeling dan de mechanische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7, van andere gevaarlijke afvalstoffen; |
2.729,70 ton |
2.3.4.1.a)2°2° |
opslag en verbranding van niet-verontreinigd behandeld houtafval met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW; |
+2,50 MW |
2.3.4.1.b) |
opslag en verbranding van verontreinigd behandeld houtafval; |
4.728 ton |
2.3.4.1.c) |
opslag en verbranding van afgewerkte olie; |
13.062 ton |
2.3.4.1.g) |
opslag en verbranding van vast niet-risicohoudend medisch afval; |
+2.739 ton |
2.3.4.1.h) |
opslag en verbranding van risicohoudend medisch afval en vloeibaar en pasteus niet-risicohoudend medisch afval; |
+2.729 ton |
2.3.4.1.j) |
opslag en verbranding van andere niet-gevaarlijke afvalstoffen; |
14.759 ton |
2.3.4.1.k) |
opslag en verbranding van andere gevaarlijke afvalstoffen; |
14.948 ton |
2.3.4.1.l) |
opslag en verbranding van dierlijk afval, met uitzondering van krengen in dierencrematoria; |
5.110 ton |
2.3.4.1.m) |
opslag en verbranding van waterzuiveringsslib; |
4.728 ton |
2.3.6.c)1° |
categorie 1: stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen - stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen die voldoen aan de criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen (criteria: zie afdeling 5.2.4 van titel II van het Vlarem); |
-4.800.000 ton |
2.3.9. |
installaties voor de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, met uitzondering van de installaties, vermeld in 2.4.3, a), i en ii; |
+200 ton/dag |
2.4.1.b) |
fysisch-chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen; |
603 ton/dag |
2.4.1.c) |
de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van een of meer van de volgende activiteiten: mengen of vermengen voorafgaand aan een van de behandelingen, vermeld in rubriek 2.4.1 en 2.4.2; |
603 ton/dag |
2.4.1.e) |
de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen; |
40 ton/dag |
2.4.1.h) |
de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan; |
40 ton/dag |
2.4.2.b) |
de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag; |
+200 ton/dag |
2.4.4.b) |
stortplaatsen die een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen; |
-4.800.000 ton |
2.4.5. |
tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen in afwachting van behandeling; |
15.652,60 ton totale capaciteit |
3.6.3.3° |
afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur; |
|
6.4.3° |
opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter; |
7.163.600 liter |
6.5.2° |
brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en) met meer dan twee verdeelslangen; |
+1 tankplaats |
7.1.2° |
niet elders ingedeelde inrichtingen, voor de productie of behandeling van organische of anorganische chemicaliën waarbij, gebruik gemaakt wordt van alkylering, aminering met ammoniak, carbonylering, condensatie, dehydrogenering, verestering, halogenering en fabricage van halogenen, hydrogenering, hydrolyse, oxidatie, polymerisatie, ontzwaveling, synthese en omzetting van zwavelhoudende verbindingen, nitrering en synthese van stikstofhoudende verbindingen, synthese van fosforhoudende verbindingen, distillatie, extractie, solvatie en/of menging, met een jaarcapaciteit van meer dan 1.000 ton tot en met 10.000 ton; |
+2.000 ton/jaar |
12.1.1.2°a) |
Inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van meer dan 800 kVA tot en met 10.000 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied; |
5.860 kVA |
12.2.2° |
transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA; |
+400 kVA |
15.1.2° |
het stallen van meer dan 25 voertuigen en aanhangwagens, andere dan personenwagens; |
26 voertuigen |
16.2. |
inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg, van gassen (uitgezonderd cokesgas); |
|
16.3.1.2° |
inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen) - koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren, warmtepompen en airconditioninginstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van meer dan 200 kW; |
+210,09 kW |
17.1.2.1.2° |
opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 1.000 liter tot en met 10.000 liter; |
+54 liter |
17.1.2.2.3° |
opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter; |
+2.000 liter |
17.2.2. |
VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 6, delen 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel als vermeld in noot 4 bij bijlage 6, deel 1 en deel 2; |
|
17.3.2.1.1.2° |
opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen (gevarenpictogram GHS02) van gevarencategorie 3 (gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen) met een vlampunt lager dan of gelijk aan 55°C en gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 20 ton tot en met 500 ton; |
+5,75 ton |
17.3.2.1.2.2° |
opslagplaatsen voor overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 (andere dan gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige stoffen met een vlampunt lager dan of gelijk aan 55°C) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 10 ton tot en met 200 ton; |
12,20 ton |
17.3.2.2.2°b) |
opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen (gevarenpictogram GHS02) van gevarencategorie 1 met een gezamelijke opslagcapaciteit van meer dan 1 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een gebied ander dan industriegebied; |
12,20 ton |
17.3.2.3.2°a) |
opslagplaatsen gelegen in industriegebied voor overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS02), niet vermeld in rubriek 17.3.2.1. en 17.3.2.2., met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 1 ton tot en met 50 ton; |
12,20 ton |
17.3.3.2°a) |
opslagplaatsen volledig gelegen in industriegebied voor oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS03) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 20 ton tot en met 50 ton; |
-7,80 ton |
17.3.4.3° |
bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton; |
+32,80 ton |
17.3.5.3° |
opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS06 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 5 ton; |
-1,20 ton |
17.3.6.3°a) |
opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton; |
-106,15 ton |
17.3.7.3° |
opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton; |
-105,60 ton |
17.3.8.3° |
opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 ton; |
-106,85 ton |
19.6.1°d) |
opslagplaatsen in openlucht van hout of soortgelijke producten in industriegebied met een capaciteit van meer 1.600 m³; |
2.340 m³ in openlucht |
24.3. |
laboratoria die biologische, scheikundige, of organische bedrijvigheid uitoefenen met het oog op opzoekingen, proeven, analyses, toepassing of ontwikkeling van producten, kwaliteitscontrole op producten, en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt; |
2 labo’s |
29.5.2.1°a) |
smederijen en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer volledig gelegen in een industriegebied; |
-53,40 kW |
29.5.7.2°a)1) |
ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van 10 liter tot en met 1.000 liter, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied; |
210 liter |
31.1.1°a) |
stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 kW tot en met 2.000 kW als de inrichting volledig in een industriegebied ligt; |
-1.431,75 kW |
38.1. |
inrichtingen voor de bereiding, behandeling of verwerking van springstof, met inbegrip van de inrichtingen voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen, met uitzondering van de werkplaatsen voor het laden van jachtpatronen bij wapensmeden en andere kleinhandelaars; |
10 ton |
39.1.3° |
stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter; |
-87.421 liter |
39.2.2° |
stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter; |
105.523 liter |
39.4.1° |
warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van 25 liter tot en met 5.000 liter; |
-276 liter |
39.5.1° |
overige stoomtoestellen en stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 100 MW; |
5,8 MW |
39.7.1° |
industriële installaties voor het transport van stoom of warm water (uitgezonderd de transportleidingen) met een totaal vermogen van 10 tot en met 200 kW; |
90,00 kW |
43.1.3° |
stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW; |
111.000,00 kW |
43.3.2° |
het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer; |
112,86 MW |
53.2.2°a) |
bronbemaling, met inbegrip van terugpompingen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag, die technisch noodzakelijk is voor ofwel de verwezenlijking van bouwkundige werken, ofwel de aanleg van openbare nutsvoorzieningen, gelegen in een ander gebied dan de gebieden vermeld in punt 1°, met een netto opgepompt debiet van maximum 30.000 m³ per jaar of een maximale verlaging van het grondwaterpeil tot vier meter onder maaiveld; |
29.999 m³/jaar |
53.8.3° |
grondwaterwinning met een totaal opgepompt debiet groter dan 30.000 m³ per jaar; |
400.000 m³/jaar |
53.11.2° |
onttrekken van grondwater met een debiet van 1000 m3 per dag of meer als de activiteit gelegen is in of een aanzienlijke invloed kan hebben op een gebied, zoals aangeduid ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen ter bescherming van de kustduinen, of als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken; |
2.500 m³/dag |
Adviezen
Externe adviezen
Adviesinstantie |
Datum advies gevraagd |
Datum advies ontvangen |
Advies |
Havenbedrijf-milieu |
23 juli 2019 |
27 augustus 2019 |
Gunstig |
Toetsing regelgeving en beleidsrichtlijnen
Plannen van aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingen
Het goed is gelegen in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Afbakening zeehavengebied Antwerpen (Besluit van de Vlaamse regering van 30 april 2013), binnen de afbakeningslijn.
De gebieden binnen de afbakeningslijn behoren tot het zeehavengebied Antwerpen.
Met uitzondering van de deelgebieden waarvoor in dit plan voorschriften werden vastgelegd, blijven de op het ogenblik van de vaststelling van dit plan bestaande bestemmings- en inrichtingsvoorschriften onverminderd van toepassing.
Het goed is volgens voornoemd gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan bestemd als Specifiek regionaal bedrijventerrein voor afvalverwerking en recyclage. Het gebied is bestemd voor regionale bedrijven met afvalverwerkende en recyclerende activiteiten.
Daarnaast zijn de volgende activiteiten toegelaten:
- verwerking en bewerking van mest of slib;
- grondopslag en grondbewerking en –verwerking.
Installaties voor het opwekken van hernieuwbare energie, energierecuperatie of warmtekrachtkoppeling zijn toegelaten.
De aanvraag dient beoordeeld te worden aan de hand van de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan.
De aanvraag is in overeenstemming met de bestemming en de voorschriften van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan.
Voor een straal van 500 meter rond de aanvraag is het voormelde GRUP tevens van toepassing. Hier gelden de bestemmingsvoorschriften Specifiek regionaal bedrijventerrein voor afvalverwerking en recyclage en –voor de R2 in het noorden- Gebied voor Verkeers- en vervoersinfrastructuur. Parallel hieraan loopt een overdruk met als aanduiding Hoogspanningsleiding en Verbinding voor fietsers. Op circa 185 m ten oosten van de aanvraag bevindt zicht de afbakeningslijn van het Zeehavengebied Antwerpen. Parallel binnen de afbakeningslijn bevindt zich een overdruk met als aanduiding Bouwvrije strook. Buiten de afbakeningslijn, maar volgens het GRUP Afbakening Zeehavengebied Antwerpen is de bestemming Natuurgebied met overdruk Grote Eenheid Natuur van toepassing. Hierover kruisen dwars de overdrukken Leidingenstraat en Hoogspanningsleiding.
Ten westen van de aanvraag bevindt zich het Gebied voor spoorinfrastructuur.
Binnen een straal van 500 meter bevindt zich tevens het GRUP Zeehaven Antwerpen Rechteroever "Bietenveld", goedgekeurd op 9 maart 2007 door de Vlaamse regering. Het terrein begrepen in dit ruimtelijk uitvoeringsplan is bestemd als Zone voor zeehaven- en watergebonden bedrijven, met twee overdrukken met als aanduiding Bouwvrije strook en Bestaande hoogspanningsleiding.
Binnen de straal van 500 meter bevindt zich tevens het GRUP Liefkenshoekspoortunnel, goedgekeurd op 9 mei 2008 door de Vlaamse regering. Dit ruimtelijk uitvoeringsplan bestemt spoorwegbeddingen ten noorden en ten westen van het goed als Gebied voor spoorinfrastructuur.
Binnen de straal van 500 meter bevindt zich tevens het GRUP Hoogspanningslijn Zandvliet-Lillo-Liefkenshoek, goedgekeurd op 1 juli 2016 door de Vlaamse regering. Volgens dit ruimtelijk uitvoeringsplan bevinden zich hier twee overdrukken met als aanduiding Hoogspanningsleiding en Gebied met overdruk gebruikersbeperkingen.
Ten oosten van de aanvraag is het gewestplan Antwerpen van toepassing met als bestemming Bestaande hoofdverkeerswegen en Bufferzones.
Gewestelijke stedenbouwkundige verordeningen
Hemelwater: Het besluit van de Vlaamse regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.
De verordening hemelwater is niet van toepassing op de aanvraag voor zover er geen al dan niet-vergunningsplichtige bijkomende verhardingen of daken gerealiseerd worden.
Toegankelijkheid: het besluit van de Vlaamse regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake toegankelijkheid.
De gewestelijke verordening toegankelijkheid is niet van toepassing op de aanvraag
Omgevingstoets
Toetsing van de verenigbaarheid van het aangevraagde met de omgeving en de goede ruimtelijke ordening
De aanvraag betreft een hervergunning en actualisatie van een afvalverwerkend bedrijf en stortplaats, alsook een aantal wijzigingen aan installaties onder de vorm van projecten. Volgens de aanvraag worden de projecten waarvoor ook stedenbouwkundige aspecten te vergunnen zijn, niet meegenomen in de scope van voorliggende aanvraag. Er zijn dus geen vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen aangevraagd. De inrichting is vanuit stedenbouwkundig oogpunt hoofdzakelijk vergund, al lijken niet alle gebouwen en installaties vergund.
De aanvraag is wel verenigbaar met de ruimtelijke context van het havengebied waarbinnen deze aanvraag is gesitueerd. Er is geen principieel bezwaar vanuit stedenbouwkundig oogpunt.
Toetsing van aanvaardbaarheid van de ingedeelde inrichtingen en activiteiten op het vlak van hinder en risico’s voor de mens en het milieu
Indaver nv baat op haar site te Antwerpen verschillende installaties uit voor de verwerking van industriële afvalstoffen, zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke afvalstoffen. Met onderhavige aanvraag wenst Indaver de bestaande milieuvergunning te hernieuwen voor een termijn van onbepaalde duur. De site bestaat uit onderstaande onderdelen.
- IndaChem Storage: een categorie 1-stortplaats voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen.
De stortplaats omvat DPA (deponie Antwerpen en uitbreiding kleine vallei) dat reeds is volgestort en geen voorwerp van de hervergunningsaanvraag uitmaakt en DPA 3V (deponie Antwerpen 3 valleien project) dat in 2016 vergund werd en nu wel deel uitmaakt van de vergunningsaanvraag. Voor deze activiteiten werd een apart milieueffectenrapport (MER) opgesteld.
- Thermische Behandeling Antwerpen (TBA): drie draaitrommelovens.
Bepaalde afvalstoffen, waaronder kritisch en gevoelig afval uit de chemische en farmaceutische industrie, moeten thermisch verwerkt worden om te vermijden dat gevaarlijke stoffen hun weg vinden naar de materialen- of voedselketen. Indaver beschikt hiervoor over draaitrommelovens die gevaarlijke of schadelijke componenten kunnen neutraliseren en niet terug te winnen en niet te vernietigen bestanddelen kunnen uitfilteren om ze veilig te kunnen opslaan:
- DTO1 en DTO2: vaste, vloeibare, pasteuze bedrijfs- en bijzondere afvalstoffen;
- DTO3 (MediPower): risicohoudend medisch afval, verpakt afval, solventen en laag calorische vloeistoffen.
Er wordt een hoger tonnage aangevraagd dan huidig vergund tot 240 ton/dag (10 ton/uur) voor DTO1, 240 ton/dag (10 ton/uur) voor DTO2 en 120 ton/dag (4,8 ton/uur) voor DTO3.
- IndaChem Liquids: verwerking van vloeibaar anorganisch afval.
De vergunde capaciteit bedraagt 25.000 ton afvalstoffen per jaar en is niet meer in overeenstemming met de reële capaciteit. Men wenst de verwerkingscapaciteit uit te breiden naar 100.000 ton/jaar (274 ton/dag). Naast de aanpassing van verwerkingscapaciteit aan de reële doorzetten zal er ook één batchreactor wordt vervangen door één doorstroomreactor.
- IndaChem Solids: solidificatie van vast anorganisch afval.
De vergunde capaciteit bedraagt 60.000 ton afvalstoffen per jaar en is niet meer in overeenstemming met de reële capaciteit. Er wordt een regularisatie aangevraagd naar een capaciteit in overeenstemming met de huidig verwerkte tonnages tot maximaal 120.00 ton/jaar (329 ton/dag). Hiervoor is geen uitbreiding of aanpassing van de installaties nodig.
- IndaMP: solventenrecyclage.
In de dunnefilmverdamper (DFV) werden tot enkele jaren geleden verontreinigde solventen (type thinners) gereinigd tot herbruikbare solventen. De DFV werd in februari 2016 stilgelegd naar aanleiding van het incident op de site Antwerpen. Hierdoor, en door verslechterde marktcondities op de solvent recyclage markt, werd besloten om de solventenrecyclage tijdelijk niet meer op te starten. Het recent gestarte SR revamp project bouwt de DFV om naar een flexibele, breed-inzetbare installatie. Deze wordt IndaMP genoemd (Indaver Metal Processing). De installatie kan zowel het destillaat als het residu valoriseren. Dit laat toe om het oude productgamma, de solvent recyclage stromen, uit te breiden met andere stromen. Onder andere de valorisatie van metalen uit complexe mengsels is nu mogelijk. Er wordt een nieuwe laad- en losplaats voorzien. Verder zullen er in loods L12 beperkte voorbehandelingen (filtreren, decanteren, mengen, …) plaatsvinden in functie van verdere recyclagestappen.
- Grondwaterwinning.
Men onttrekt voor de waterbevoorrading grondwater vanuit vier winningsputten met een diepte van 52 meter. De grondwaterwinning, met een debiet van maximaal 2.500 m³/dag en 400.000 m³/jaar, werd in 2018 vergund. Er werd een ontheffing verleend voor het opstellen van een project-MER.
Het project Plastics to Chemicals betreft een aparte ingedeelde inrichting of activiteit en vormt dus geen voorwerp van de aanvraag. Dit project werd wel mee in het MER en het omgevingsveiligheidsrapport (OVR) opgenomen om de totale effecten van de site te kunnen beoordelen.
Met onderhavige aanvraag voorziet men ook bijkomende wachtplaatsen voor tankwagens. Het vergunde aantal van vier wachtplaatsen wordt uitgebreid naar zeven plaatsen. De wachtplaatsen zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding, verbonden met de chemische riolering.
Verder wenst men vier nieuwe acceptatietanks in gebruik te nemen in het tankenpark TBA. Deze acceptatietanks van elk 200 m³ komen op dezelfde locatie als de vier oudste decantatietanks die uit dienst genomen zullen worden. De rand van de inkuiping zal verhoogd worden om te kunnen voldoen aan de bepalingen van titel II van het VLAREM.
De activiteiten van Indaver zijn onderworpen aan de m.e.r.-plicht aangezien het een afvalverwijderingsinstallatie betreft (bijlage I, categorie 13: ‘Afvalverwijderingsinstallaties voor de verbranding, zoals gedefinieerd in punt D10 van artikel 4.2.1 VLAREMA, de chemische behandeling, zoals gedefinieerd in punt D9 van artikel 4.2.1 VLAREMA of het storten van gevaarlijke afvalstoffen’). Het aanvraagdossier bevat een ontwerp MER dat nog niet werd goedgekeurd door de dienst Mer van het departement Omgeving.
In het kader van de goedkeuringsprocedure voor het MER werd een aparte adviesvraag gesteld aan het college.
In het MER worden de emissies naar de lucht gekarakteriseerd en gekwantificeerd. Men maakt het onderscheid tussen geleide emissies enerzijds (3 schoorstenen van de verbrandingsinstallaties(DTO1, DTO2 en DTO3, de ontluchting van tanks, de uitlaat van de afzuiging/ scrubber van IndaChem Liquids, de uitlaat van de afzuiging met scrubber van de menger IndaChem Solids en de uitlaat van de afzuiging met scrubber van de ompakruimte) en niet-geleide emissies anderzijds (onder meer bij laden en lossen, bij opslagvoorzieningen zoals silo’s, bekkens en gietputten, bij welbepaalde activiteiten zoals de vatenshredder, tankcleaning en mengen in bekkens).
De voornaamste emissies naar de lucht worden voorkomen of beperkt door onder meer afzuigingen, lokale scrubbers of filters. Specifiek voor de emissies van de draaitrommelovens bestaat de gaszuivering uit een stoomketel met selectieve niet-katalytische reductie (SNCR; NOx-reductie), een elektrofilter voor de verwijdering van vliegassen, een wasinstallatie voor de verwijdering van zure en basische polluenten, bepaalde metalen en stof, een actiefkoolfilter voor de verwijdering van dioxines en zware metalen.
De emissies zijn voornamelijk afkomstig van de drie DTO’s. De emissies van andere bronnen zijn eerder beperkt volgens het MER. In de geplande situatie wordt er rekening gehouden met de veronderstelling (worst case) dat de DTO’s het gehele jaar zouden emitteren aan het typische hoge debiet (90-percentiel) van 2017 waardoor het emissiedebiet van de drie DTO’s samen stijgt met circa 10 %. De emissievrachten zullen evenredig stijgen. Voor alle andere emissies geldt dat ze gelijkaardig blijven aan de referentiesituatie.
Uit het overzicht van de huidige jaarlijkse emissievrachten blijkt dat vooral NOx een belangrijke emissievracht vertegenwoordigt. In de geplande situatie neemt de emissie van NOx van de DTO’s toe van 176.724 kg/jaar naar 194.178 kg/jaar waardoor de zones waar een beperkt of relevante effect geldt, uitbreiden ten opzichte van de referentiesituatie. Ter hoogte van het pluimmaximum heeft de bijdrage van Indaver een relevant effect op de luchtkwaliteit voor NO2 (3,8 % van de grenswaarde voor het jaargemiddelde) in de geplande situatie. Ter hoogte van de meest nabijgelegen woningen in Stabroek is de bijdrage van Indaver afgenomen tot een beperkt effect op de luchtkwaliteit voor NO2 (2,5 % van de grenswaarde). Op grotere afstand in de woonkern van Stabroek daalt het effect verder tot een verwaarloosbaar effect (< 1%). Ter hoogte van het VEN-gebied in de verkeerswisselaar A12/R2 is de bijdrage van Indaver beperkt (2% van de grenswaarde) tot verwaarloosbaar (< 1%). Ook in het natuurgebied de Kuifeend is het effect verwaarloosbaar (< 1%). In de discipline lucht wordt het effect van de NOx-emissies globaal als beperkt beoordeeld. Voor wat de discipline lucht betreft, wordt er een emissiereductie van 20 % vooropgesteld voor de geplande situatie (uitbreiding van de emissie van NOx van 176.724 kg/jaar naar 194.178 kg/jaar).
In de discipline Mens van het MER wordt het effect van de NOx-emissies afgetoetst aan de gezondheidskundige advieswaarde (GAW) voor NO2, zijnde 20 µg/m³. De bijdrage van de emissies van Indaver bedraagt 5 % van de GAW. Vanwege de achtergrondconcentraties wordt het effect van NO2 als een belangrijk effect geëvalueerd. Het gebied waar de bijdrage van Indaver als belangrijk wordt beschouwd, omvat ongeveer 2/3e van de gemeente Stabroek. Voor wat de discipline mens betreft, wordt er een emissiereductie van 40 % vooropgesteld voor de geplande situatie (uitbreiding van de emissie van NOx van 176.724 kg/jaar naar 194.178 kg/jaar).
In het MER wordt gesteld dat een emissiereductie van 40 % daarom wenselijk is om de effecten van de NOx-emissies op de luchtkwaliteit en de gezondheid te beperken. De emissieconcentratie van de drie DTO’s zou hierdoor verlaagd moeten worden naar gemiddeld 100 mg/Nm³.
Dergelijke emissiereductie is enkel haalbaar door het toevoegen van een SCR-DeNOx (selectieve katalytische reductie) aan de bestaande gaszuivering van de drie DTO’s. In het MER wordt gesteld dat de berekende gemiddelde kosteneffectiviteit van een SCR beduidend hoger ligt dan het kosteneffectiviteitscriterium uit het Vlaams Beleidsplan Lucht (8,6 EUR/kg NOx) waardoor het installeren van een SCR op de DTO’s dus niet als kostenefficiënt wordt beoordeeld. De berekende kosteneffectiviteit bedraagt 9 à 27 EUR/kg NOx voor DTO1, 10 à 31 EUR/kg NOx voor DTO2 en 12 à 44 EUR/kg NOx voor DTO3.
In het MER wordt beschreven dat een verdere optimalisatie van de bestaande SNCR-DeNOx eveneens mogelijk is, hoewel het reeds een BBT-maatregel betreft. Indaver voert momenteel een intern studieproject uit met de bedoeling te evalueren of en hoe de SNCR-DeNOx kan worden verbeterd. Er wordt in het MER aanbevolen dat Indaver dit verder onderzoekt. Indien de optimalisatie van de bestaande SNCR technisch mogelijk en kosteneffectief is (< 8,6 EUR/kg NOx) kan de maatregel worden uitgevoerd. De optimalisatie van de bestaande SNCR kan een emissiereductie van de NOx-emissies realiseren. Hoe groot deze reductie is, kan op dit moment moeilijk ingeschat worden volgens het MER, maar het is wel duidelijk dat de beoogde emissiedaling tot 100 mg/Nm³ (reductie van 40 %) zeker niet valt te verwachten.
Gelet op de aanvraag van een termijn van onbepaalde duur, de uitbreiding van emissievrachten van de drie draaitrommelovens, de conclusies uit het MER en het bezwaarschrift van de gemeente Stabroek, adviseert het college om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de emissieconcentraties voor NOx met 20 % moeten gereduceerd worden binnen een termijn van twee jaar. Volgens het MER zorgt een emissiereductie met 20 % voor een verlaging van de immissieconcentratie van 1,5 µg/m³ naar 1,2 µg/m³ ter hoogte van het pluimmaximum (van relevant effect naar beperkt effect). Hoewel een daling van de emissieconcentraties met 20 % onvoldoende is om ter hoogte van de meest nabijgelegen woningen in Stabroek te kunnen spreken van een verbetering tot een relevant effect, zorgt deze reductie ook voor een verlaging van de immissieconcentratie ter hoogte van de meest nabijgelegen woningen in Stabroek.
Een reductie van 40 % kan alleen maar gerealiseerd worden door de installatie van een SCR. Het is wel aangewezen dat de exploitant binnen de vijf jaar na vergunningverlening bijkomend onderzoek, met inbegrip van jaarlijkse monitoring, uitvoert om na te gaan hoe het effect op de meest nabijgelegen woningen in Stabroek kan verminderd worden van een belangrijk effect naar een relevant effect (kader discipline mens).
Verder wijst artikel 14, 4e lid van de Richtlijn energie-efficiëntie (2012/27/EU) op de toepassing van het potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of efficiënte stadsverwarming en -koeling. Het is aangewezen om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat Indaver de uitkoppeling van de geproduceerde industriële restwarmte moet mogelijk maken binnen de acht jaar. In dit kader verleent de Vlaamse Regering al een subsidie voor de aanleg van het warmtenet Antwerpen-Noord (Besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2019 houding toekenning van een subsidie aan Fluvius System Operator cvba, Havenbedrijf Antwerpen nv en Indaver nv ter ondersteuning van het hoofdnet van het warmtenet Antwerpen-Noord). Door de ontwikkeling van het inmiddels gesubsidieerde warmtenet-Noord met warmteuitkoppeling vanuit Indaver zullen de emissies van enkele belangrijke havenbedrijven beperkt worden wat een bijkomend gunstig effect heeft op de lokale luchtkwaliteit.
Voor dioxines is het effect in de referentiesituatie (emissies 2017) ter hoogte van het pluimmaximum relevant (6,5 % van de toetsingswaarde), te wijten aan een tijdelijke overschrijding van de emissiegrenswaarde op DTO1 in 2017. Voor de geplande situatie (worst case aannames) waarbij geen overschrijding van de emissiegrenswaarde optreedt, wordt het effect als beperkt (2,7 % van de toetsingswaarde) geëvalueerd in het MER. Voor alle andere polluenten is het effect verwaarloosbaar volgens het MER.
De voornaamste afvalwaterstromen die bij Indaver onderscheiden kunnen worden, zijn:
- Effluent van de draaitrommelovens. Deze zure en basische afvalwaters worden primair behandeld in de nieuwe spuiwaterbehandeling van de draaitrommelovens bestaande uit vier tanks: de reactor, de coagulator, de flocculator en de bezinkingstank.
- effluent van de algemene waterzuivering, vooral bestaande uit effluent van Indachem Liquids, (spuislib van de DTO’s en externe vloeibare anorganische afvalwaterstromen), waswater van de wielwasinstallatie, discontinue lek- en kuiswaters uit de verwerkingsinstallaties en potentieel verontreinigd, spoelwater van de zandfilter. De waterzuivering bestaat uit een voor- en een nabezinkingstank met daartussen een buffertank;
- sanitair afvalwater (overloop van de IBA’s);
- niet-verontreinigd hemelwater.
Voor de lozing van bedrijfsafvalwater vraagt men de hernieuwing met een debiet van maximaal 200 m³/uur en 4.800 m³/dag.
Het lozingspunt van Indaver ligt in de Hoofdgracht van de Verlegde Schijn. Het geloosde water komt dus, met het water van de Hoofdgracht, in het Kanaaldok terecht.
Indaver heeft de voorbije jaren de mogelijkheid geëvalueerd om gebruik te maken van een waterstroom die vrijkomt in de installaties van het buurbedrijf AMORAS. Het gebruik van deze waterstroom bij Indaver zou het gebruik van leiding- en/of grondwater kunnen beperken. De nodige voorbereidende studies werden hiervoor gedaan. Momenteel is er echter geen concrete planning om het project te realiseren. In het MER wordt deze piste wel mee bestudeerd.
In het MER wordt de bijdrage van Indaver tot de waterkwaliteit in Kanaaldok B1/B2 in een worst case situatie berekend. Er is een relevante impact voor de parameters stikstof en organische micropolluenten zoals tributyltin, hexachloorhexanen en PFOS (perchlooroctaansulfonzuur). Er is verder een beperkte impact voor thallium, selenium, boor en kwik. De impact van Indaver bij het alternatief scenario, waarbij water van AMORAS wordt gebruikt in plaats van brak grondwater, is voor een aantal parameters gelijkaardig aan het basisscenario. Voor enkele parameters zoals kwik is er een daling van de vuilvracht en dus ook van de concentraties in het Kanaaldok B1/B2.
Indaver heeft sinds 2016 onderzoek gedaan naar een beperking van de ammoniak-slip van de DeNox in de gaszuivering van de DTO’s zodat minder stikstof in het afvalwater terecht zou komen. Dit onderzoek heeft in 2018 tot een daling van de lozing geleid door een alternatieve regeling van de ureuminjectie. Verder kan een alternatieve regeling van de ureuminjectie nog tot een verlaging van de stikstofemissies leiden. Het mogelijk effect van de nieuwe spuiwaterbehandeling van de DTO’s is momenteel nog niet voldoende duidelijk.
Voor wat de impact voor de organische micropolluenten betreft, wordt in het MER gesteld dat het gaat om parameters met een, vanwege hun schadelijke eigenschappen, zeer lage milieukwaliteitsnorm waardoor naar nullozing wordt gestreefd. Indaver heeft momenteel een lozingsnorm voor organochloorpesticiden, organotin en PFOS die doorgaans gerespecteerd wordt. Indaver beschikt voor deze micropolluenten slechts over zeer beperkte interne data die de herkomst of bronnen in het afvalstoffenpakket kunnen verklaren. In het MER wordt geoordeeld dat het aangewezen lijkt om meer data te verzamelen door analyses en om mogelijke optimalisaties naar verwijdering te evalueren want momenteel is de beschikbare dataset te beperkt om een goed onderbouwde aangepaste of aanvullende lozingsnorm te formuleren. Voor de overige onderzochte parameters wordt in het MER gesteld dat het niet zinvol is om bijkomende milderende maatregelen voor te stellen.
Het is aangewezen om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat Indaver bijkomend onderzoek uitvoert naar het voorkomen en beperken van de organische micropolluenten (tributyltin, hexachloorhexanen en PFOS).
Ter voorkoming van bodemverontreiniging zijn de zones voor laden, lossen en behandelen van afvalstoffen voorzien van vloeistofdichte vloeren, verbonden met de chemische riolering. De opslagtanks zijn voorzien van de vereiste inkuipingen. De deponie is ingericht met een effectieve bodemafdichting zoals voorgeschreven in titel II van het VLAREM. Rond de gehele deponie werd monitoringspeilbuizen geïnstalleerd die periodiek worden bemonsterd en geanalyseerd in functie van de opvolging van de grondwaterkwaliteit.
De vergunde grondwaterwinning is reeds meer dan 25 jaar actief. Momenteel bedraagt het vergund debiet 400.000 m³/jaar. Er werd in 2017 een hydrogeologische studie uitgevoerd waaruit bleek dat er een grondwaterverlaging merkbaar is tot op een afstand van maximaal 1 km vanaf de onttrekking (grondwaterverlaging van 5 cm). Op een afstand van circa 500 meter is een grondwaterverlaging van maximaal 10 cm waarneembaar. In het MER wordt gesteld dat de bestaande grondwaterwinning geen aanzienlijke negatieve effecten teweeg zal brengen.
De effecten van de activiteiten van Indaver op het geluidsklimaat werden in het MER geëvalueerd aan de hand van geluidsmetingen op en rond het terrein. Uit de evaluatie blijkt dat in het natuurgebied (meeuwenbroedplaats) ten oosten van het bedrijf de grootste effecten kunnen verwacht worden aangezien het berekend specifiek geluidsniveau de richtwaarde voor de nachtperiode er met 9,4 dB(A) overschreden wordt. De berekende specifieke impact benadert eveneens het gemiddeld LA95 niveau tijdens de nachtperiode bij meewind van Indaver naar dit punt. Op deze momenten kan er gesteld worden dat Indaver het omgevingsgeluid in dit natuurgebied zal domineren en er een significant negatief effect te verwachten valt.
Ter hoogte van de meest nabij gelegen woning is het effect weinig significant negatief voor de dag- en avondperiode, maar wel significant negatief tijdens de nachtperiode aangezien de richtwaarde er wordt overschreden met circa 6dB(A). Uit een vergelijking met de immissiemetingen kan er gesteld worden dat ook ter hoogte van deze woning Indaver het omgevingsgeluid zal domineren in het geval van meewind van het bedrijf naar deze woning. Er worden in totaal ter hoogte van vijf evaluatiepunten overschrijdingen van de richtwaarden vastgesteld. In het MER wordt gesteld dat deze overschrijdingen evenwel minder dan 10 dB(A) bedragen zodat het bedrijf niet op eigen initiatief een saneringsplan dient op te stellen.
Met betrekking tot de effecten op de biodiversiteit worden de effecten van verzuring, ten gevolge van de emissie van stikstof in de rookgassen, niet erger ten opzichte van de referentiesituatie volgens het MER. Er is in het algemeen een beperkt negatief effect op de verzuring binnen de contouren van de nuleffectwaarde voor stikstof. Er bevinden zich geen grote oppervlakten bijzonder gevoelige biotopen in de nuleffectencontour van NO2. De Natura 2000-gebieden in de omgeving ondervinden geen effect (0). Het VEN-gebied Kuifeend en Grote Kreek “Zwartkopmeeuwenbroedplaats” bevindt zich binnen de nuleffectencontour en ondervindt een verwaarloosbaar effect van verzuring in de geplande situatie.
Het voornaamste effect van voedselaanrijking via de afvalwaterlozing wordt veroorzaakt door een te hoog stikstofgehalte in het lozingswater. De effecten van de voedselaanrijking beperken zich tot het reeds sterk geëutrofieerde kanaaldok en treffen in het oogpunt van biodiversiteit geen overige, bijzonder gevoelige biotopen. Er wordt in het MER benadrukt dat er geen effecten mogelijk zijn in Natura 2000-gebieden (verwaarloosbaar effect) en VEN-gebieden (verwaarloosbaar effect).
Het MER bevat geen impactanalyse voor de discipline mobiliteit gelet op het relatief beperkte aantal werknemers, de ongewijzigde aanleveringsfrequentie (11 vrachtwagens per uur) en de goede bereikbaarheid in de nabijheid van de autosnelweg.
Het betreft een hogedrempel Seveso-inrichting. Het aanvraagdossier bevat een OVR dat werd opgesteld door een erkend VR-deskundige. In het OVR wordt gesteld dat het groepsrisico volledig onder de grenswaardelijn is gelegen. Met betrekking tot het plaatsgebonden risico bereikt de 10-5 isorisicocontour nergens de terreingrens. De 10-6 isorisicocontour reikt niet tot aan gebieden met woonfunctie en omvat geen zonevreemde woningen. De 10-7 isorisicocontour omvat geen kwetsbare locaties.
Volgens het OVR dient er geen significante impact op het extern risicobeeld van Indaver ten gevolge van externe gevarenbronnen verwacht te worden. Grensoverschrijdende effecten voor de mens ten gevolge van Indaver NV worden evenmin verwacht. Het OVR werd op 28 juni 2019 goedgekeurd door het team Externe Veiligheid van het departement omgeving.
Het aanvraagdossier het verzoek tot bijstelling van diverse voorwaarden. In eerste instantie wenst Indaver het behoud van reeds eerder verleende bijstellingen van bepalingen van titel II van het VLAREM. Het betreft:
- Artikel 5.2.4.1.10§4.1 en 5.2.4.1.10§5.1 met betrekking tot de uitloogcriteria van de deponie;
- artikel 5.2.4.4.5§4 betreffende het gebruik van percolaatwater voor de stofbestrijding van de deponie;
- artikel 5.2.4.1.6 §2 over de toepassing van zoutcelcondities bij het storten;
- artikel 5.2.3.bis.1.11§1-5 voor het gebruik van steunbrandstoffen op draaitrommelovens;
- artikel 5.2.3.bis.1.11§2 aangaande de aanpassing van de verbrandingstemperatuur in de naverbrandingskamer van DTO1, DTO2 en DTO3;
- artikel 5.2.3.bis.1.11§5, 1° en 2° aangaande de aanpassing van de verbrandingstemperatuur van DTO3;
- artikel 5.2.1.5§5 met betrekking tot het groenscherm ter hoogte van het AMORAS slibleidingstracé;
- artikel 5.2.3.2.6§2 betreffende de continumeting van HF;
- artikel 5.2.3.2 aangaande de afwijkende openingsuren.
Verder wenst men het behoud van de bijzondere voorwaarde die stelt dat de CZV norm kan afgetoetst worden op basis van de parameter TOC op basis van een omrekeningsfactor. De omrekeningsfactor werd voor het eerst bepaald bij de ingebruikname van DTO3. Gelet op de ingebruikname de nieuwe spuiwaterbehandelingsinstallatie zal de factor herbepaald worden.
De reeds verleende bijstelling voor de vatenloodsen L1.5 – L1.16, waarbij in afwijking van artikel 5.17.4.3.7 van titel II van het VLAREM de inkuipingscapaciteit minder dan 25 % van het totale waterinhoudsvermogen bedraagt, wenst men eveneens te behouden en tevens uit te breiden naar alle andere vatenloodsen en de wachtplaatsen W1. De inkuipingscapaciteit bedraagt telkens wel meer dan 10 % van het totale waterinhoudsvermogen. Bovendien is er een aangepaste brandblusinstallatie en valt slechts een beperkt gedeelte van de opslag onder groep 1.
Men vraagt voor de vier nieuwe acceptatietanks een bijstelling van artikel 4.1.7.2 van titel II van het VLAREM dat stelt dat de afstand tussen de houders en de binnenste onderkant van de inkuiping een minimum gelijk moet zijn aan de helft van de hoogte van de houders. De exploitant argumenteert dat, gelet op de beperkte vrije ruimte op de site, een andere inplanting dan binnen de bestaande inkuiping niet mogelijk is. Men voorziet wel een ringmantel rond de houders.
Artikel 5.2.4.1.10 van titel II van het VLAREM bepaalt de grenswaarden voor uitloging van korrelvormige gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen. Voor monolitisch afval kunnen er in de vergunning grenswaarden worden vastgelegd. Op de stortplaats worden er molybdeenhoudende monolitische afvalstoffen uit de petrochemie aanvaard. Indaver wenst hiervoor volgende grenswaarden in de vergunning te laten opnemen:
Parameter |
Uitloogbaarheid (mg/m²) |
Arseen |
270 |
Cadmium |
11 |
Chroom |
550 |
Koper |
250 |
Kwik |
8 |
Lood |
600 |
Molybdeen |
900 |
Nikkel |
150 |
Zink |
900 |
Het betreft een verderzetting van de huidige praktijk waarbij er volgens het aanvraagdossier geen waarneembaar effect op het percolaat en het grondwater is. De afvalstoffen worden hierbij voorbehandeld volgens een BBT-technologie, -receptuur en -verwerkingsmethode die resulteert in een actieve chemische omlegging en een fysische inkapseling. Het monolitisch eindproduct wordt in zoutcelcondities gestort waarbij percolaatvorming wordt geminimaliseerd en geïsoleerd.
Het verzoek tot bijstelling betreft ook een 70-tal bijzondere lozingsnormen. Voor het gros van de parameters betreft het louter van de reeds vergunde lozingsnormen, inclusief de vergunde bijzondere lozingsnormen voor CZV en N-totaal indien effluent van AMORAS zou ingezet worden als alternatieve waterbron.
De parameters waarvoor men een andere lozingsnorm aanvraagt en de parameters waarvoor men op heden nog geen vergunde bijzondere lozingsnorm voor heeft, zijn hieronder weergegeven.
Parameter |
Eenheid |
Indelingscriterium |
Huidige norm |
Gevraagde norm |
Bezinkbare stoffen |
mg/l |
|
1 |
0,5 |
Fenolindex |
mg/l |
|
0,4 |
0,3 |
Vrije cyanide |
µg/l |
|
|
50 |
Cr |
µg/l |
50 |
400 |
100 |
Cu |
µg/l |
50 |
400 |
150 |
Ni |
µg/l |
30 |
400 |
150 |
Pb |
µg/l |
50 |
500 |
60 |
V |
µg/l |
5 |
500 |
50 |
Zn |
µg/l |
200 |
2.000 |
500 |
Hg |
µg/l |
|
20 |
10 |
Benzeen |
µg/l |
10 |
10 |
Te schrappen |
Som xylenen |
µg/l |
4 |
|
40 |
Minerale olie |
µg/l |
|
|
10.000 |
TCE |
mg/l |
|
5 |
Te schrappen |
Som PAK excl. naftaleen |
µg/l |
|
1 |
Te schrappen |
Naftaleen |
µg/l |
2 |
3 |
Te schrappen |
Pefluoropentanoic acid |
µg/l |
0,1 |
4.000 |
200 |
Perfluorooctanoic acid |
µg/l |
0,1 |
250 |
20 |
Pefluorobutane sulfonate |
µg/l |
0,1 |
4.000 |
200 |
Perfluorooctane sulfonate |
µg/l |
0,1 |
30 |
20 |
PCB’s |
µg/l |
0,002 |
0,07 |
Te schrappen |
Ag |
µg/l |
0,4 |
20 |
Te schrappen |
Te |
µg/l |
100 |
50 |
Te schrappen |
Ti |
µg/l |
100 |
200 |
Te schrappen |
U |
µg/l |
1 |
50 |
Te schrappen |
AMPA |
µg/l |
|
|
7 |
Alfa-HCH |
µg/l |
0,1 |
|
0,4 |
Beta-HCH |
µg/l |
0,1 |
|
0,2 |
Voor de parameters waarvoor reeds een bijzondere lozingsnorm werd vergund, betreft het schrappingen of verminderingen. Veelal is het voorstel tot nieuwe norm in dat geval gebaseerd op de BREF-studie ‘Waste incineration’. Voor de nieuwe parameters is de norm gebaseerd op de BREF-studies ‘Waste incineration’ en ‘Waste treatment’ of worden deze aangevraagd omwille van de verwerking van een specifieke afvalstof.
Er wordt opgemerkt dat de motivatie van de nieuwe, te veranderen of te behouden lozingsnormen in het aanvraagdossier tamelijk summier is uitgewerkt. Voor de nieuwe parameters waarvoor een indelingscriterium werd vastgesteld bedraagt de gevraagde lozingsnorm minder dan 10 maal het indelingscriterium. Het is aan de Vlaamse milieumaatschappij om de gevraagde lozingsnormen diepgaand te beoordelen.
Procedurestap |
Datum |
Ontvangst adviesvraag |
18 juli 2019 |
Start openbaar onderzoek |
27 juli 2019 |
Einde openbaar onderzoek |
25 augustus 2019 |
Gemeenteraad voor wegenwerken |
geen |
Uiterste adviesdatum |
6 september 2019 |
Het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, het decreet betreffende het intergraal handelsvestigingsbeleid, het decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu en hun uitvoeringsbesluiten zijn van toepassing.
De aanvraag werd onderworpen aan 1 openbaar onderzoek.
Ingediende bezwaarschriften en petitielijsten
Startdatum |
Einddatum |
Schriftelijke bezwaar-schriften |
Schriftelijke gebundelde bezwaar-schriften |
Petitie-lijsten |
Digitale bezwaar-schriften |
27 juli 2019 |
25 augustus 2019 |
0 |
0 |
0 |
1 |
De gemeente Stabroek diende een bezwaar in tegen de omgevingsvergunningsaanvraag. Men stelt dat in de lopende vergunningsprocedure de gemeente Stabroek niet werd erkend als adviesverlenende instantie waardoor het bestuur niet geïnformeerd werd en onvoldoende de belangen van haar inwoners heeft kunnen verdedigen. Nochtans hebben de belangrijkste effecten van het project de grootste impact op het grondgebied van Stabroek.
Het Omgevingsvergunningsbesluit voorziet niet in een adviesrol voor een buurgemeente, vandaar dat de vergunningverlenende overheid geen adviesvraag aan de gemeente Stabroek heeft verstuurd. Het openbaar onderzoek werd uitgevoerd zoals bepaald in het Omgevingsvergunningsbesluit, met onder meer een publicatie in de krant en de organisatie van een informatievergadering.
Verder vraagt men om de vergunning niet goed te keuren of om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de drie draaitrommelovens moeten voorzien worden van een SCR (selectieve katalytische reductie) gelet op de NOx-uitstoot. In het MER wordt het effect van de NOx-uitstoot op de gezondheid van de bewoners van Stabroek als belangrijk effect geëvalueerd. Volgens het MER zijn er technieken, met name SCR, beschikbaar om de beoogde emissiedaling tot 100 mg/Nm³ te realiseren. De reden om deze techniek niet toe te passen is een toetsing van de kostprijs aan het kosteneffectiviteitscriterium uit het Luchtbeleidsplan 2030 van de Vlaamse Overheid. De minimale kostprijs voor de SCR benadert dit criterium echter zeer dicht. Het besluit om de investering van een extra luchtzuivering niet te doen is het gevolg van een afweging tussen de investeringskost en de milieukost stelt de gemeente Stabroek. In het MER wordt de investeringskost uitgebreid berekend, nergens wordt echter een berekening gemaakt van de milieukost, meer specifiek de gezondheidskost van de getroffen bewoners. Het is dus volgens de gemeente Stabroek onverantwoord om een beslissing te maken op basis van deze afweging. Verder heeft men nog enkele bijkomende argumenten om toch een maximale NOx-reductie te realiseren:
- De advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie van 20 µg/m³ is reeds overschreden op het grondgebied van de gemeente Stabroek. De gemeente neemt zelf maatregelen om deze drempel te halen. In de meerjarenplanning is er een sterke focus om de auto’s en vrachtwagens uit de dorpskern te weren en in te zetten op de modal shift. Zo zijn er aanzienlijke investeringen in fietspaden en mobipunten gepland. Deze maatregelen hebben alleen effect als ook andere emissiebronnen, zoals op de site Indaver aangepakt worden.
- Binnen de zone waarbinnen er een aanzienlijk effect te verwachten valt, zijn bovendien twee woonzorgcentra, twee lagere en twee middelbare scholen gelegen. Dit zijn kwetsbare groepen die extra aandacht moeten krijgen.
Gelet op de aanvraag van een termijn van onbepaalde duur, de uitbreiding van emissievrachten van de drie draaitrommelovens, de conclusies uit het MER en het bezwaarschrift van de gemeente Stabroek, adviseert het college om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de emissieconcentraties voor NOx met 20 % moeten gereduceerd worden binnen een termijn van twee jaar na vergunningverlening. Met deze reductie neemt de immissieconcentratie af van 1,5 µg/m³ naar 1,2 µg/m³ ter hoogte van het pluimmaximum (van relevant effect naar beperkt effect) en neemt de immissieconcentratie ter hoogte van de meest nabijgelegen woningen in Stabroek ook af. Een reductie van 40 % kan alleen maar gerealiseerd worden door de installatie van een SCR. Het is wel aangewezen dat de exploitant binnen de vijf jaar na vergunningverlening bijkomend onderzoek uitvoert, met inbegrip van jaarlijkse monitoring, om na te gaan hoe het effect op de meest nabijgelegen woningen in Stabroek kan beperkt worden tot een relevant effect. Verder zal de uitkoppeling van de industriële restwarmte van Indaver en het gebruik van deze warmte in een warmtenet een gunstig effect hebben op de lokale luchtkwaliteit (zie ook de beoordeling elders in dit advies).
Informatievergadering
Over de aanvraag werd een informatievergadering gehouden op 14 augustus 2019.
Het verslag van de informatievergadering werd bezorgd aan de vergunning verlenende overheid.
Er werd bij de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag wordt behandeld volgens de gewone procedure van het Omgevingsvergunningendecreet.
De Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar verzoekt het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar om:
- een openbaar onderzoek te houden;
- advies uit te brengen.
Projectnummer: | OMV_2019074599 |
Gegevens van de aanvrager: | zie exploitant |
Gegevens van de exploitant | Indaver nv met als contactadres Poldervlietweg 5 te 2030 Antwerpen |
Ligging van het project | Poldervlietweg 5 te 2030 Antwerpen |
Kadastrale gegevens: | afdeling 16 sectie B nrs. 138D, 138L, 138K, afdeling 18 sectie D nrs. 28D, 28C en 80B |
Inrichtingsnummer | 20170905-0030 (Indaver nv) |
Vergunningsplichten: | Exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten |
Voorwerp van de aanvraag: | Hernieuwing site Antwerpen |
Het college beslist een gunstig advies, zoals geformuleerd in de argumentatie, te geven op de aanvraag, onder volgende voorwaarden:
Het college geeft opdracht aan:
Dienst | Taak |
SW/V | Het advies college te bezorgen aan de instantie die advies gevraagd heeft. |