Terug
Gepubliceerd op 30/03/2020

2020_CBS_02838 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Gunstig advies - OMWV-2019-0033. Scheldelaan 600. District Antwerpen - Goedkeuring

college van burgemeester en schepenen
vr 27/03/2020 - 09:00 Digitaal
Goedgekeurd

Samenstelling

Aanwezig

Bart De Wever, burgemeester; Koen Kennis, schepen; Jinnih Beels, schepen; Annick De Ridder, schepen; Claude Marinower, schepen; Nabilla Ait Daoud, schepen; Fons Duchateau, schepen; Karim Bachar, schepen; Peter Wouters, schepen; Tom Meeuws, schepen; Sven Cauwelier, algemeen directeur

Afwezig

Glenn Verspeet, plaatsvervangend korpschef

Secretaris

Sven Cauwelier, algemeen directeur

Voorzitter

Bart De Wever, burgemeester
2020_CBS_02838 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Gunstig advies - OMWV-2019-0033. Scheldelaan 600. District Antwerpen - Goedkeuring 2020_CBS_02838 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Gunstig advies - OMWV-2019-0033. Scheldelaan 600. District Antwerpen - Goedkeuring

Motivering

Regelgeving: bevoegdheid

Conform artikel 24 en 42 van het Omgevingsvergunningsdecreet heeft het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar de bevoegdheid advies uit te brengen voor de vergunningsaanvragen op haar grondgebied waarvoor de deputatie, de Vlaamse regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de bevoegde overheid is, tenzij:

 

1.      de aanvraag ingediend is door het betrokken college;

2.      de aanvraag louter betrekking heeft op mobiele of verplaatsbare ingedeelde inrichtingen of activiteiten.

 

Het college heeft op 17 november 2017 (jaarnummer 2017_CBS_08858) beslist om de adviesbevoegdheid op te nemen.

 

Argumentatie

Adviezen

 

Externe adviezen

 

Adviesinstantie

Datum advies gevraagd

Datum advies ontvangen

Advies

Havenbedrijf Antwerpen - milieu

28 februari 2020

 

Geen advies 

  

Toetsing regelgeving en beleidsrichtlijnen

 

Plannen van aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingen

Het goed is gelegen in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Afbakening zeehavengebied Antwerpen (Besluit van de Vlaamse regering van 30 april 2013), binnen de afbakeningslijn. De gebieden binnen de afbakeningslijn behoren tot het zeehavengebied Antwerpen. Met uitzondering van de deelgebieden waarvoor in dit plan voorschriften werden vastgelegd, blijven de op het ogenblik van de vaststelling van dit plan bestaande bestemmings- en inrichtingsvoorschriften onverminderd van toepassing. Het goed is volgens voornoemd gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan bestemd als Gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven.

Zulk gebied is bestemd om te functioneren als Vlaams havengebied als onderdeel van de haven van Antwerpen. Het is bestemd voor zeehavengebonden en zeehavengerelateerde industriële en logistieke activiteiten en distributie-, opslag- en overslagactiviteiten die gebruikmaken van en aangewezen zijn op de zeehaveninfrastructuur. Alle handelingen die nodig of nuttig zijn voor de realisatie van de bestemming en voor de exploitatie van de haven en de bedrijven zijn toegelaten. Daartoe worden ook de volgende werken, handelingen, voorzieningen, en wijzigingen gerekend:
- de aanleg en het onderhoud van infrastructuur die nodig is voor de toegankelijkheid of voor verbindingen langs de waterzijde en langs de landszijde;
- het laguneren of op een andere wijze bergen of verwerken van baggerspecie.

Daarnaast is de ontwikkeling, het herstel en de instandhouding van tijdelijke ecologische infrastructuur toegelaten. In het gebied zijn eveneens gebouwen of lokalen voor bewakingspersoneel toegelaten. In het gebied zijn kantoorgebouwen niet toegelaten, tenzij ze noodzakelijk zijn voor en een inherent onderdeel zijn van de exploitatie van haven en industriële activiteiten. De bestaande kantoorgebouwen kunnen behouden blijven binnen het bestaande bouwvolume op het moment van definitieve vaststelling van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan. Uitbreidingen zijn niet toegelaten. 

De aanvraag dient beoordeeld te worden aan de hand van de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan.

De aanvraag is in overeenstemming met de bestemming en de voorschriften van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan.  

Voor een straal van 500 meter rond het goed is het voormelde GRUP tevens van toepassing. Grotendeels geldt hier eveneens het bestemmingsvoorschrift Gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven. De Scheldelaan, op circa 240 meter ten westen van het goed, heeft als bestemming Gebied voor verkeers- en vervoersinfrastructuur. Aan de overzijde van de Scheldelaan lopen twee overdrukken met als aanduiding Hoogspanningsleiding en Leidingstraat.  

De dichtstbij gelegen ruimtelijk kwetsbare locatie op Vlaams grondgebied is het natuurgebied langs de Schelde op circa 600 meter. Het dichtstbij gelegen woongebied op Vlaams grondgebied is de woonkern van Zandvliet op circa 2,9 km.

Gewestelijke stedenbouwkundige verordeningen

Hemelwater: Het besluit van de Vlaamse regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

De gewestelijke verordening hemelwater is niet van toepassing op de aanvraag aangezien deze enkel IIOA betreft.

Toegankelijkheid: Het besluit van de Vlaamse regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake toegankelijkheid.

De gewestelijke verordening toegankelijkheid is niet van toepassing op de aanvraag aangezien deze enkel IIOA betreft.

Omgevingstoets

 

Toetsing van de verenigbaarheid van het aangevraagde met de omgeving en de goede ruimtelijke ordening

De aanvraag betreft een verzoek tot ambtshalve bijstelling van de bijzondere milieuvoorwaarden. De aanvraag is verenigbaar met de ruimtelijke context van het havengebied waarbinnen deze aanvraag is gesitueerd. Er is geen bezwaar vanuit stedenbouwkundig oogpunt. 

Toetsing van aanvaardbaarheid van de ingedeelde inrichtingen en activiteiten op het vlak van hinder en risico's voor de mens en het milieu

Het departement Omgeving diende een beroep in tegen het besluit van de deputatie van 5 december 2019 aangaande de bijstelling van de vergunningsvoorwaarden naar aanleiding van een evaluatie van een GPBV-installatie.

In het beroepsschrift wordt gevraagd om volgende bijzondere voorwaarde te schrappen:
‘Op de naverbrander ERU zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing, met het gemeten zuurstofgehalte ais referentiezuurstofgehalte:
- Stof: 50 mg/Nm³;
- NOx: 250 mg/Nm³;
- CO: 175 mg/Nm³.
Tevens wordt gevraagd om volgende bijzondere voorwaarde bijkomend op te leggen: ‘De concentratie ammoniak in de afgassen van de ERU wordt vanaf 7 december 2021 maandelijks gemeten. Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.’.
Voor de ERU zouden dan volgende emissiegrenswaarden gelden, op basis van artikel 5.43.2.5 van titel II van het VLAREM en bij een zuurstofgehalte van 3%:
- Stof: 10 mg/Nm³;
- NOx: 200 mg/Nm³;
- CO: 175 mg/Nm³.

Conform de Europese Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies en volgens artikel 1.4.1.1 van titel II van het VLAREM moet een evaluatie van een GPBV-installatie worden uitgevoerd binnen twee jaar na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de door de Europese Commissie aangenomen nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GPBV-installatie. Bij een evaluatie van een GPBV-installatie wordt nagegaan of de vergunningsvoorwaarden moeten worden bijgesteld.

Het voorwerp van het verzoek tot bijstelling betreft de productie van 920.000 ton nitrobenzeen en 640.000 ton aniline per jaar (GPBV-installatie).

De BREF-studie ‘Large Volume Organic Chemical Industry’ (LVOC) is van toepassing op de bovenstaande GPBV-installatie. De BBT-conclusies van deze BREF-studie werden op 7 december 2017 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Tevens is de horizontale BREF-studie (Common Waste Water and Waste Gas, CWW) van toepassing. De POVC (provinciale omgevingsvergunningscommissie) is belast met het uitvoeren van de evaluaties om na te gaan of de huidige vergunningsvoorwaarden voldoen aan de vereisten van de BREF-studies, meer bepaald aan de daarin opgenomen BBT-conclusies. In zitting van 23 juli 2019 voerde de POVC deze evaluatie uit en oordeelde men dat een bijstelling van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk is. De POVC diende een verzoek tot bijstelling in bij de provincie, waarvoor het college om advies wordt gevraagd. Het college verleende op 4 oktober 2019 onderstaand gunstig advies. Dit advies had ook betrekking op de thermische oxidatoren waarvan de opgelegde bijzondere voorwaarden geen voorwerp van het beroep uitmaken.

In het aniline- en nitrobenzeenbedrijf van BASF wordt nitrobenzeen gevormd op basis van benzeen. Het geproduceerde nitrobenzeen wordt voor het grootse deel omgezet in aniline.

In de huidige vergunning werden voor de energyrecovery-unit (ERU) volgende emissiegrenswaarden opgenomen:
- stof: 50 mg/Nm³;
- NOx: 250 mg/Nm³;
- CO: 175 mg/Nm³. 

Aangezien de POVC van oordeel is dat de ERU niet als een naverbrander, maar wel als een stookinstallatie moet beschouwd worden, valt de ERU buiten de scope van de BBT-conclusies van de BREF LVOC en conform artikel 3.13.1.1§4 van titel III van het VLAREM buiten het toepassingsgebied van hoofdstuk 3.13. Gelet op het nominaal thermisch ingangsvermogen van 7,5 MW valt de ERU ook buiten het toepassingsgebied van de BBT-conclusies van de BREF LCP (Large combustion plants) en hoofdstuk 3.12 van titel III van het VLAREM. De ERU dient bijgevolg te voldoen aan hoofdstuk 5.43 en bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM. Artikel 5.43.2.5 en artikel 5.43.2.11 van titel II van het VLAREM leggen echter andere emissiegrenswaarden op dan de emissiegrenswaarden die in de vergunning als bijzondere voorwaarde werden opgenomen. De opgelegde emissiegrenswaarden zijn dus niet conform met dit toetsingskader waardoor de POVC nu voorstelt om de opgelegde emissiegrenswaarden te schrappen uit de vergunning.

In de huidige vergunning werd eveneens een emissiegrenswaarde voor NO2 opgenomen: 400 mg/Nm³ bij een massastroom vanaf 5.000 gram per uur. Bij de verbranding van restgassen kunnen onder meer NOx-gassen ontstaan die behandeld worden in de thermische oxidatoren van de twee thermolyses. Thermolyse 1 is uitgerust met een SCR (selective catalytic reduction), thermolyse 2 met een SNCR (selective non-catalytic reduction). In het verslag van de POVC wordt gesteld dat noch de algemene emissiegrenswaarde voor NOx uit titel II van het VLAREM (500 mg/Nm³ bij een massastroom van 5 kg/uur of meer), noch de bijzondere grenswaarde uit de vergunning (400 mg/Nm³ bij een massastroom vanaf 5 kg/uur) afgestemd zijn op het gebruik van thermische oxidatoren aangezien de uitgestoten massastromen maximaal 1 kg/uur bedragen. De POVC stelt voor om de opgelegde emissiegrenswaarde te vervangen door 200 mg/Nm³ (bij gemeten zuurstofgehalte) voor NOx. De sturing van de SCR en SNCR gebeurt op het halen van een NO-concentratie van 50 mg/Nm³ wat overeen komt met een NOx-concentratie van circa 100 mg/Nm³ (bij gemeten zuurstofgehalte).

Conform BBT-conclusie 2 van de BREF LVOC en artikel 3.13.2.4.1 van titel III van het VLAREM geldt vanaf 7 december 2021 een maandelijkse meetverplichting voor ammoniak bij toepassing van SCR of SNCR. De ERU valt volgens het verslag van de POVC buiten het toepassingsgebied van de BREF LVOC, maar de ERU is uitgerust met een SCR en de ammoniakproblematiek is vergelijkbaar met de thermolyses. De POVC stelt voor om de maandelijkse meetverplichting ook voor de ERU op te leggen als bijzondere voorwaarde. Een minimale monitoringsfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.

Vanuit milieutechnisch oogpunt wordt gunstig advies gegeven om de gevraagde bijstelling te verlenen.

De deputatie volgde de adviezen van de adviesinstanties niet in haar besluit van 5 december 2019 en oordeelde dat de ERU als een naverbrander moet beschouwd worden. De bijzondere emissiegrenswaarden die eerder opgelegd waren voor de ERU worden niet gewijzigd.

In het beroepsschrift van het departement Omgeving wordt gewezen op:

- Bij de productie van aniline uit nitrobenzeen ontstaat anilineolie als residu. Anilineolie wordt momenteel afgevoerd voor externe verwerking. BASF voorziet een aniline recovery unit (ARU) waarbij aniline gerecupereerd wordt uit het de anilineolie. Anilineolie wordt naar een verdamper afgevoerd waarbij de lichte componenten (aniline) verdampen en gerecupereerd worden en de zware componenten (ingedikte anilineolie) naar beneden stromen. In de energy recovery unit (ERU) wordt de verbrandingswarmte van de ingedikte anilineolie met het afgas van het indikkingssysteem (ARU) en met het gas van de buffervaten van dit systeem benut voor de productie van stoom. De rookgassen die de stoomketel verlaten worden behandeld in een SCR (selectieve katalytische reductie). De ARU en de ERU zijn nog niet in gebruik genomen.

- Stookinstallaties moeten voldoen aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.43. Naverbranders zijn wel ingedeeld onder indelingsrubriek 43, maar moeten niet voldoen aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.43 waardoor de algemene emissiegrenswaarden van bijlage 4.4.2 van toepassing zijn voor naverbranders.

- In de BREF LVOC wordt verbrandingseenheid (stookinstallatie andere dan naverbrander gedefinieerd) als ‘Elk technisch apparaat waarin brandstoffen worden geoxideerd om de aldus opgewekte warmte te gebruiken. Verbrandingseenheden omvatten boilers, motoren, turbines en procesfornuizen/verhitters, maar omvatten niet afgasbehandelingseenheden (bv. een thermische/katalytische oxidator die wordt gebruikt voor de reductie van organische verbindingen).’ In dezelfde BREF wordt een thermische oxidator (naverbrandingsinstallatie) gedefinieerd als ‘Reductieapparatuur die de brandbare verbindingen in een procesafgas- of afgasstroom verbrandt door het in een verbrandingskamer met lucht of zuurstof tot boven de zelfontbrandingstemperatuur te verhitten en lang genoeg op een hoge temperatuur te houden om volledige verbranding tot koolstofdioxide en water tot stand te brengen.’ In de BREF LCP (large combustion plants) wordt een naverbrandingsinstallatie gedefinieerd als ‘Systeem dat is ontworpen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, maar niet als zelfstandige stookinstallatie wordt geëxploiteerd, zoals een thermische naverbrander (d.w.z. een restgasverbrander), gebruikt voor de verwijdering van de verontreinigende stof(fen) (bv. VOS) in het rookgas met of zonder terugwinning van de daarbij opgewekte warmte. Getrapte verbrandingstechnieken, waarbij elke verbrandingsfase beperkt is tot een afzonderlijke kamer, die kunnen verschillen wat betreft de kenmerken van het verbrandingsproces (bv. brandstofluchtverhouding, temperatuurprofiel), worden geacht in het verbrandingsproces te zijn geïntegreerd en worden niet als naverbrandingsinstallaties beschouwd. Ook wanneer de in een procesverhitter/-oven of in een ander verbrandingsproces geproduceerde gassen vervolgens worden geoxideerd in een andere stookinstallatie voor het terugwinnen van de energetische waarde (met of zonder gebruik van aanvullende brandstof) om elektriciteit, stoom, warm water/warme olie of mechanische energie te produceren, wordt de laatstgenoemde installatie niet als een naverbrandingsinstallatie beschouwd.’.

- Alle beschikbare anilineolie wordt verband in de ERU waardoor deze hoeveelheid de hoeveelheid die nodig zou zin om enkel een volledige oxidatie van de afgassen te bewerkstellingen overschrijdt. Uit de definities blijkt duidelijk het verschil in doel tussen een naverbranding en een verbrandingseenheid. Een naverbrander heeft als doel de zuivering van afgassen, terwijl een verbrandingseenheid als doel heeft het valoriseren van de opgewekte verbrandingswarmte onder de vorm van bijvoorbeeld stoom of elektriciteit. De ERU heeft tot doel een vloeibare brandstof te verbranden teneinde de calorische waarde te valoriseren voor stoomopwekking en is bijgevolg conform de definities uit de BREF LVOC te beschouwen als een verbrandingseenheid.

- De ERU wordt beschouwd als een autonome stookinstallatie. Het kan immers niet de bedoeling zijn om stookinstallaties, gerelateerd aan chemische installaties, die enkel residuen van chemische installaties verbranden met als doel de productie van stoom niet als autonoom te gaan beschouwen. Bovendien is de werking van de ERU niet afhankelijk van het gebruik van de restgassen van de installatie.

- Voor de installatie zijn de sectorale emissiegrenswaarden van artikel 5.43.2.5 van toepassing. De opgelegde onderstaande bijzondere voorwaarden dienen dus geschrapt te worden: ‘Op de naverbrander ERU zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing, met het gemeten zuurstofgehalte als referentiezuurstofgehalte:
- Stof: 50 mg/Nm³;
- NOx: 250 mg/Nm³;
- CO: 175 mg/Nm³.’.

- Aangezien de ERU te beschouwen is als een verbrandingseenheid en niet als een naverbrander, valt deze conform het toepassingsgebied buiten de scope van de BBT-conclusies van de BREF LVOC. Aangezien de ERU een nominaal thermisch ingangsvermogen van 7,5 MW heeft, valt deze tevens buiten het toepassingsgebied van de BBT-conclusies van de BREF LCP. De ERU wordt uitgerust met een SCR. De ammoniakproblematiek is bijgevolg vergelijkbaar met de thermolyses. Daarom is het aangewezen om de meetverplichting voor ammoniak ook vast te leggen voor de ERU en dient volgende voorwaarde opgelegd te worden: ‘De concentratie ammoniak in de afgassen van de ERU wordt vanaf 7 december 2021 maandelijks gemeten Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.’.

Er is geen reden om in deze beroepsfase het initieel advies van het college te wijzigen. Het gunstige advies voor de gevraagde bijstelling blijft dus behouden waardoor het bestreden besluit, zoals aangegeven in het beroepsschrift, gewijzigd dient te worden.

Advies van het college

Vanuit milieutechnisch oogpunt wordt gunstig advies gegeven om de gevraagde bijstelling te verlenen.

Fasering

Procedurestap

Datum

Ontvangst adviesvraag

19 februari 2020

Start openbaar onderzoek

geen

Einde openbaar onderzoek

geen

Gemeenteraad voor wegenwerken

geen

Uiterste adviesdatum

9 april 2020

Juridische grond

Het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en hun uitvoeringsbesluiten zijn van toepassing.

 

Onderzoek

De aanvraag moet niet onderworpen worden aan een openbaar onderzoek.

Aanleiding en context

 

Naar aanleiding van de evaluatie van een GPBV-installatie werd er op 19 augustus 2019 door de Provinciale Omgevingsvergunningscommissie Antwerpen een procedure tot bijstelling van bijzondere milieuvoorwaarden opgestart.
Het college organiseerde reeds een openbaar onderzoek en verleende op 4 oktober 2019 een gunstig advies.
De deputatie nam op 5 december 2019 een besluit, waartegen het departement Omgeving van de Vlaamse overheid een beroepsschrift indiende bij de minister.
Bijgevolg dient nu de bevoegde Vlaamse minister een beslissing te nemen over de vergunningsaanvraag. In het kader van deze beroepsprocedure wordt het college nu opnieuw om advies verzocht.

Projectnummer:

OMWV-2019-0033

Gegevens van de aanvrager:

Provinciale Omgevingsvergunningscommissie met als adres Koningin Elisabethlei 22 te 2018 Antwerpen

Gegevens van de exploitant:

NV BASF met als adres Scheldelaan 600 te 2040 Antwerpen

Ligging van het project:

BASF NV, Scheldelaan 600, 2040 Antwerpen

Kadastrale gegevens:

afdeling 20, sectie A nrs. 1T en 2R

Inrichtingsnummer:

  nog geen toegekend

Vergunningsplichten:

Exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten.

Voorwerp van het verzoek:

Ambtshalve verzoek tot bijstelling van bijzondere milieuvoorwaarden naar aanleiding van een evaluatie

 

Omschrijving ingedeelde inrichtingen of activiteiten

 

Voorgeschiedenis

Stedenbouwkundige voorgeschiedenis

- Op 9 januari 1997 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/1996/DROV/ZA5/96/B/1505) voor het uitbreiden en regulariseren Nitrobenzeem en Aniline op blokveld F800.
- Op 26 juni 1997 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/1997/DROV/AN5/97/B/0084) voor het oprichten van Aniline III-productie F867 en leidingenbrug F890i.
- Op 5 december 2001 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/2001/B/0040) voor het bouwen van Aniline 4 installatie F831, schakelkamer F833, fakkel F840 en leidingbruggen F891i en F892i.
- Op 20 februari 2002 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/2001/B/0087) voor F846 uitbreiding en as-built van de nitrobenzeen installatie.
- Op 29 januari 2003 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/2002/B/0066) voor uitbreiding van Aniline III - F867- productie en as-built van een noodstroomgenerator.
- Op 19 maart 2004 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/2003/B/0130) voor uitbreiding van de nitrobenzeen installatie F846 en F851 - uitbreiding van aniline produktie F867.
- Op 28 oktober 2005 verleende het college een stedenbouwkundige vergunning (HV/2005/B/0066) voor uitbreiding van de nitrobenzeen-en anilineproductie + leidingenbruggen.

Voorgeschiedenis milieu

Op 14 september 2017 verleende de deputatie van de provincie Antwerpen een milieuvergunning met als kenmerk MLAV1-2017-135 voor het verder exploiteren en veranderen van een aniline- en nitrobenzeenbedrijf, horende bij een chemisch bedrijf, voor een termijn van onbepaalde duur. 

Op 5 december 2019 nam de deputatie een besluit met als kenmerk OMWV-2019-0033 (ingevolge het verzoek van de Provinciale Omgevingsvergunningscommissie Antwerpen) tot wijziging van de milieuvoorwaarden voor deze exploitatie.

Inhoud van de aanvraag

In haar beroepsschrift vraagt het departement Omgeving van de Vlaamse overheid om het besluit van 5 december 2019 van de deputatie over de wijziging van de milieuvoorwaarden te wijzigen, met name door:

- volgende bijzondere voorwaarde te schrappen:

Op de naverbrander ERU zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing, met het gemeten zuurstofgehalte ais referentiezuurstofgehalte:
- Stof: 50 mg/Nm³
- NOx: 250 mg/Nm³
- CO: 175 mg/Nm³

- volgende bijzondere voorwaarde bijkomend op te leggen:

De concentratie ammoniak in de afgassen van de ERU wordt vanaf 7 december 2021 maandelijks gemeten. Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.

Besluit

Het college van burgemeester en schepenen beslist:

Artikel 1

Het college beslist een gunstig advies, zoals geformuleerd in de argumentatie, te geven op het verzoek.

Artikel 2

Dit besluit heeft in principe geen financiƫle gevolgen.

Artikel 3

Het college geeft opdracht aan:

Dienst Taak
SW/V Het advies college te bezorgen aan de instantie die advies gevraagd heeft.