Terug
Gepubliceerd op 02/06/2020

2020_CBS_04441 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Voorwaardelijk gunstig advies - OMV_2020021141. Scheldelaan 490. District Antwerpen - Goedkeuring

college van burgemeester en schepenen
vr 29/05/2020 - 09:00 Hofstraat
Goedgekeurd

Samenstelling

Aanwezig

Bart De Wever, burgemeester; Koen Kennis, schepen; Jinnih Beels, schepen; Annick De Ridder, schepen; Claude Marinower, schepen; Nabilla Ait Daoud, schepen; Fons Duchateau, schepen; Karim Bachar, schepen; Peter Wouters, schepen; Tom Meeuws, schepen; Sven Cauwelier, algemeen directeur

Afwezig

Glenn Verspeet, plaatsvervangend korpschef

Secretaris

Sven Cauwelier, algemeen directeur

Voorzitter

Bart De Wever, burgemeester
2020_CBS_04441 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Voorwaardelijk gunstig advies - OMV_2020021141. Scheldelaan 490. District Antwerpen - Goedkeuring 2020_CBS_04441 - Omgevingsvergunning. Advies hogere overheid. Voorwaardelijk gunstig advies - OMV_2020021141. Scheldelaan 490. District Antwerpen - Goedkeuring

Motivering

Onderzoek

De aanvraag werd onderworpen aan 1 openbaar onderzoek.

 

Ingediende bezwaarschriften en petitielijsten

 

Startdatum

Einddatum

Schriftelijke bezwaar-schriften

Schriftelijke gebundelde bezwaar-schriften

Petitie-lijsten

Digitale bezwaar-schriften

8 mei 2020

6 juni 2020*

 

 

 

 

 

*De Vlaamse regering heeft op 24 maart 2020 via het noodbesluit omgevingsvergunning beslist om de openbare onderzoeken voor omgevingsvergunningen op te schorten. Daarom kon het geplande openbaar onderzoek niet tijdig afgerond worden. Het hierbij geformuleerde advies is opgemaakt onder voorbehoud van relevante opmerkingen/bezwaren/standpunten tijdens het openbaar onderzoek.

 

Informatievergadering

De informatievergadering wordt vervangen door een alternatieve werkwijze waarbij een presentatie van het project geplaatst werd op de website van de stad. Vragen met betrekking tot het project kunnen gesteld worden tot 22 mei 2020. De vragen worden ten laatste op 27 mei 2020 beantwoord. Er zal een verslag worden opgesteld van de gestelde vragen met hun antwoorden. Dit verslag zal bezorgd worden aan de vergunningverlenende overheid.

Regelgeving: bevoegdheid

Conform artikel 24 en 42 van het Omgevingsvergunningsdecreet heeft het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar de bevoegdheid advies uit te brengen voor de vergunningsaanvragen op haar grondgebied waarvoor de deputatie, de Vlaamse regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar de bevoegde overheid is, tenzij:

 

1.      de aanvraag ingediend is door het betrokken college;

2.      de aanvraag louter betrekking heeft op mobiele of verplaatsbare ingedeelde inrichtingen of activiteiten.

 

Het college heeft op 17 november 2017 (jaarnummer 2017_CBS_08858) beslist om de adviesbevoegdheid op te nemen.

Aanleiding en context

Er werd bij de deputatie een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag wordt behandeld volgens de gewone procedure van het Omgevingsvergunningendecreet.

De deputatie verzoekt het college of de gemeentelijke omgevingsambtenaar om:

- een openbaar onderzoek te houden;

- advies uit te brengen.

 

Projectnummer:

OMV_2020021141

Gegevens van de aanvrager:

zie exploitant

Gegevens van de exploitant:

NV Gunvor Belgium met als adres Scheldelaan 490 te 2040 Antwerpen, NV GUNVOR PETROLEUM ANTWERPEN met als adres Scheldelaan 490 te 2040 Antwerpen 

Ligging van het project:

Scheldelaan 490 te 2040 Antwerpen

Kadastrale gegevens:

afdeling 19 sectie A nr. 77C

Inrichtingsnummer:

20170810-0036 (Gunvor Petroleum Antwerpen nv)

Vergunningsplichten:

Exploitatie van ingedeelde inrichtingen of activiteiten

Voorwerp van de aanvraag:

hernieuwing en uitbreiding vergunning

 

Omschrijving ingedeelde inrichtingen of activiteiten

 

Voorgeschiedenis

Stedenbouwkundige voorgeschiedenis

Er zijn verscheidene stedenbouwkundige vergunningen gekend op de site van Gunvor Petroleum Antwerpen. De constructies en gebouwen, gelegen op deze industriële site, zijn stedenbouwkundig vergund of vergund geacht.

 

Voorgeschiedenis milieu

Op 3 augustus 2000 weigerde de deputatie van de provincie Antwerpen een milieuvergunning voor het verder exploiteren van een petrochemisch bedrijf. Op 19 februari 2001 werd, in beroep, door de minister van Leefmilieu een gedeeltelijke milieuvergunning verleend, voor een termijn verstrijkend op 30 april 2002. Op 24 april 2002 verleende de minister van Leefmilieu een milieuvergunning na proef voor het verder exploiteren van een petrochemisch bedrijf, voor een termijn verstrijkend op 19 februari 2021.

 

Inhoud van de aanvraag

Het voorwerp van de aanvraag betreft de hernieuwing van de vergunning van een petrochemisch bedrijf.

 

Aangevraagde rubrieken

 

Rubriek

Omschrijving

Gevraagd voor

3.5.3°

het lozen van koelwater, met een debiet van meer dan 100 m³/uur;

 4.000 m³/uur

3.6.3.3°

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur;

 250 m³/uur

5.3.2°

opslagplaatsen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48, voor pesticiden van meer dan 2 ton;

 3 ton

6.4.3°

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter;

251.500.000 liter

12.1.1.3°

inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van meer dan 10.000 kVA;

17.165 kVA

12.2.1°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA;

6.350 kVA

12.2.2°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA;

71.450 kVA

12.3.1°

accumulatoren (gebruik van): vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000;

1.116.276 VAh

12.3.2°

accumulatoren (gebruik van): vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW;

300 kW

15.2.

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3;

1 werkplaats

16.1.b)2°

de productie of omzetting van gassen, andere dan in gasraffinaderijen, met een productiecapaciteit van meer dan 10 Nm³/uur tot en met 100 Nm³/uur;

45 Nm³/uur 

16.2.3°

inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg, cokesgas uitgezonderd, van gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 of GHS06;

530 ton/dag

16.3.2°b)

koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioninginstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW;

6.540 kW

16.4.1°

inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen, met uitzondering van deze vermeld in rubriek 16.9, met gevaarlijke gassen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 of GHS06;

3 beladings-stations 

16.5.

Ontspanningsstations voor gassen, met een maximumdebiet van meer dan 20.000 Nm3/uur;

40.000 Nm³/uur 

17.1.2.1.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in ver­plaatsbare recipiënten met een gezamen­lijk water­inhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

15.000 liter

17.1.2.2.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

10.473.000 liter

17.2.2.

VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2 (hogedrempel Seveso-inrichting)

918.127.752 kg

17.3.2.1.1.3°

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 55 °C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 500 ton;

254.584,193 ton

17.3.2.1.2.3°

opslagplaatsen voor overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 ton;

78.685,006 ton

17.3.2.2.3°b)

opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders;

326.917,043 ton

17.3.2.3.2°a)

opslagplaatsen gelegen in industriegebied voor overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS02), niet vermeld in rubriek 17.3.2.1. en 17.3.2.2., met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 1 ton tot en met 50 ton;

18,44 ton

17.3.3.1°a)

opslagplaatsen gelegen volledig in industriegebied voor oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS03) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 kg tot en met 20 ton;

20 ton

17.3.4.3°

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton;

201.040 ton

17.3.5.1°a)

opslagplaatsen voor giftige vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS06) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 10 kg tot en met 2 ton, wanneer volledig gelegen in in­dustrie­gebied;

2.000 kg

17.3.6.3°

opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 100 ton;

1.403,66 ton

17.3.7.2°b)

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied;

36,44 ton

17.3.8.2°

opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 200 ton;

44,44 ton

17.4.

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kg, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter;

3.000 kg 

19.3.1°a)

inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout e.d. andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8 met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

 6 kW

20.1.2.

het raffineren van aardolie;

1 raffinaderij

20.4.2.2°

chemische inrichtingen voor de fabricage van anorganische tussenproducten, niet begrepen in rubriek 7 met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer; 

714.240 ton/jaar

24.1.

laboratoria met een uitsluitend didactisch doel en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt;

1 laboratorium

29.5.7.1°a)1)

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 °C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van 10 liter tot en met 1.000 liter, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

 200 liter

31.1.3°

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

17.000 kW

39.1.3°

stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

200.450 liter

39.2.2°

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

48.430 liter

39.4.2°

warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van meer dan 5.000 liter;

91.719 liter

39.5.1°

overige stoomtoestellen en stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 100 MW;

19,6 MW

39.6.1°

industriële installaties voor de productie van warm water met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 50 MW;

1,187 MW

43.1.3°

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

343.791 kW

43.3.2°

het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;

343,79 MW

43.4.

installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval.

593,79 MW

 

Aangevraagde bijstelling bijzondere milieuvoorwaarden in afwijking van algemene of sectorale voorwaarden

1.

Bij te stellen voorwaarde:

In afwijking van artikel 5.43.2.23 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van verbrandingseenheden gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. Het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt bepaald als het totale nominale thermische ingangsvermogen van alle verbrandingseenheden die zijn aangesloten op de schoorsteen waar de uitstoot plaatsvindt.

 

Voorgesteld alternatief/aanvulling:

In toepassing van artikel 1.7 van Vlarem III en in afwijking van artikel 3.7.10.2 van Vlarem III dienen in de periode 28 oktober 2018 tot 31 december 2020 geen continue emissiemetingen voor SO2, NOx en stof te worden uitgevoerd op schoorsteen B101. Als alternatief worden maandelijkse rookgasmetingen voor SO2, NOx en stof door een geaccrediteerd labo uitgevoerd.

Er wordt gevraagd bovenstaande voorwaarde te behouden tot en met 31 december 2020. Tot dan zullen er maandelijkse rookgasmetingen uitgevoerd worden. Een CEMS voor schoorsteen B101 wordt momenteel ontworpen en geïnstalleerd voor het einde van 2020.


2.

Bij te stellen voorwaarde:

In afwijking van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 3.7.6.2 en artikel 3.7.10.1, en in afwijking van de bepalingen, vermeld in artikel 3.7.17.1, kan ter verwezenlijking van een algemene reductie van NOx- en SO2-emissies naar lucht, afkomstig van verbrandingseenheden, FCC-eenheden en zwavelterugwinningseenheden, een techniek voor geïntegreerd emissiebeheer gehanteerd worden. De toepassing van die techniek en de emissiegrenswaarden voor NOx die gelden voor alle verbrandingseenheden en FCC-eenheden en de emissiegrenswaarden voor SO2 die gelden voor alle verbrandingseenheden, FCC-eenheden en zwavelterugwinningseenheden, worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vastgelegd, conform de bepalingen van BBT 57 en BBT 58 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas. De exploitant verstrekt daarvoor de informatie, vermeld in bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd, aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als die daarom verzoekt. In afwijking van het eerste lid blijven de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2, vermeld in artikel 3.7.6.2 en artikel 3.7.10.1, en het zwavelterugwinningsrendement, vermeld in artikel 3.7.17.1, gelden voor elke nieuwe verbrandingseenheid, nieuwe FCC-eenheid en nieuwe zwavelterugwinningseenheid die wordt opgenomen in het systeem voor geïntegreerd emissiebeheer. In het tweede lid wordt verstaan onder FCC-eenheid: de eenheid voor gefluïdiseerd katalytisch kraken. Als een techniek voor geïntegreerd emissiebeheer toegepast wordt, wordt de monitoring van NOx- en SO2-emissies, vermeld in artikel 3.7.6.3, artikel 3.7.10.2 en artikel 3.7.17.2, aangevuld met de volgende zaken: 

1° een monitoringplan, met inbegrip van een beschrijving van de gemonitorde processen, een lijst van de emissiebronnen en bronstromen die voor elk proces worden gemonitord, alsook een beschrijving van de gebruikte methodologie, de onderliggende aannames en de bijbehorende betrouwbaarheidsgraad;
2° continue monitoring van het rookgasdebiet van de betrokken eenheden, hetzij via directe metingen, hetzij via een gelijkwaardige methode;
3° een gegevensbeheersysteem voor de verzameling, verwerking en verslaglegging van alle monitoringgegevens die nodig zijn om de emissies te bepalen van de bronnen die onder de techniek voor geïntegreerd emissiebeheer.

Voorgesteld alternatief/aanvulling:
Ter ondersteuning van de aanvraag van deze voorwaarde wordt verwezen naar het ‘Voorstel Petroleum sector – artikel 3.7.19.1’ waarin vanuit de sector een voorstel werd opgebouwd. De berekening voor GPA voor NOx en SO2 wordt hier ook als bijlage opgeladen. (Berekeningsdocument SO2 – NOx Bubble - GPA)


3.

Bij te stellen voorwaarde:

De temperatuur van het geloosde koelwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden.

 

Voorgesteld alternatief/aanvulling:

Bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer mag de temperatuur van het geloosde koelwater tot 35°C bedragen, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden.

Argumentatie

Adviezen

 

Externe adviezen

 

Adviesinstantie

Datum advies gevraagd

Datum advies ontvangen

Advies

Havenbedrijf Antwerpen, subadvies milieu

7 april 2020

20 mei 2020

gunstig 

 





 


Toetsing regelgeving en beleidsrichtlijnen

 

Plannen van aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingen

Het goed is gelegen in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Afbakening zeehavengebied Antwerpen (Besluit van de Vlaamse regering van 30 april 2013), binnen de afbakeningslijn.

De gebieden binnen de afbakeningslijn behoren tot het zeehavengebied Antwerpen.

Met uitzondering van de deelgebieden waarvoor in dit plan voorschriften werden vastgelegd, blijven de op het ogenblik van de vaststelling van dit plan bestaande bestemmings- en inrichtingsvoorschriften onverminderd van toepassing.

 

Het goed is volgens voornoemd gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan bestemd als Gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven.

Zulk gebied is bestemd om te functioneren als Vlaams havengebied als onderdeel van de haven van Antwerpen. Het is bestemd voor zeehavengebonden en zeehavengerelateerde industriële en logistieke activiteiten en distributie-, opslag- en overslagactiviteiten die gebruikmaken van en aangewezen zijn op de zeehaveninfrastructuur.

Alle handelingen die nodig of nuttig zijn voor de realisatie van de bestemming en voor de exploitatie van de haven en de bedrijven zijn toegelaten.

Daartoe worden ook de volgende werken, handelingen, voorzieningen, en wijzigingen gerekend:

- de aanleg en het onderhoud van infrastructuur die nodig is voor de toegankelijkheid of voor verbindingen langs de waterzijde en langs de landszijde;

- het laguneren of op een andere wijze bergen of verwerken van baggerspecie.

Daarnaast is de ontwikkeling, het herstel en de instandhouding van tijdelijke ecologische infrastructuur toegelaten.

In het gebied zijn eveneens gebouwen of lokalen voor bewakingspersoneel toegelaten.

In het gebied zijn kantoorgebouwen niet toegelaten, tenzij ze noodzakelijk zijn voor en een inherent onderdeel zijn van de exploitatie van haven en industriële activiteiten. De bestaande kantoorgebouwen kunnen behouden blijven binnen het bestaande bouwvolume op het moment van definitieve vaststelling van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan. Uitbreidingen zijn niet toegelaten.

 

De aanvraag dient beoordeeld te worden aan de hand van de voorschriften van het ruimtelijk uitvoeringsplan.

De aanvraag is in overeenstemming met de bestemming en de voorschriften van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan.

 

Voor een straal van 500 meter rond het goed is het voormelde GRUP tevens van toepassing. Grotendeels gelden hier de bestemmingsvoorschriften Gebied voor Zeehaven- en watergebonden bedrijven en – voor het Insteekdok 3, het Kanaaldok B2 en de Berendrechtsluis – Gebied voor waterweginfrastructuur. De Scheldelaan, ten westen en ten noorden van het goed, is bestemd als Gebied voor verkeers- en vervoersinfrastructuur. Parallel aan de Scheldelaan loopt een overdruk met als aanduiding Leidingenstraat.

Aan de oostzijde van het Kanaaldok B2 ligt, binnen de afbakeningslijn, de bestemming Gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven met een overdruk Buffer – ten westen van Berendrecht en Zandvliet. Meer ten zuiden, buiten de afbakeningslijn, bevindt zich de bestemming Natuurgebied met overdruk Grote Eenheid Natuur. Ten zuiden daarvan, wel binnen de afbakeningslijn, is het gebied bestemd als Gebied voor zeehaven- en watergebonden bedrijven met een strook met overdruk Bufferdijk-Stocatradijk.

Op circa 140 meter ten westen van het goed, is het gewestplan Antwerpen nog van toepassing met als bestemmingen Natuurgebieden met wetenschappelijke waarde of natuurreservaten en Bijzondere natuurgebieden en – voor de Schelde – Bestaande waterweg.

 

Gewestelijke stedenbouwkundige verordeningen

Hemelwater: Het besluit van de Vlaamse regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

De gewestelijke hemelwaterverordening is niet van toepassing op de aanvraag aangezien deze enkel IIOA betreft.

 

Toegankelijkheid: Het besluit van de Vlaamse regering van 5 juni 2009 tot vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake toegankelijkheid.

De gewestelijke verordening toegankelijkheid is niet van toepassing op de aanvraag aangezien deze enkel IIOA betreft.

 

Omgevingstoets

 

Toetsing van de verenigbaarheid van het aangevraagde met de omgeving en de goede ruimtelijke ordening

 

Het voorwerp van de aanvraag betreft louter een hervergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteiten daar de reeds bestaande milieuvergunning op 19 februari 2021 zal vervallen. Tevens worden bijstellingen van bijzondere milieuvoorwaarden aangevraagd. De inrichting is vanuit stedenbouwkundig oogpunt hoofdzakelijk vergund of vergund geacht. Het project lijkt geen vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen te omvatten.

De aanvraag is verenigbaar met de ruimtelijke en industriële context van het havengebied en de bestemmingszone waarbinnen deze aanvraag is gesitueerd. Er is geen bezwaar vanuit stedenbouwkundig oogpunt.

 

Toetsing van aanvaardbaarheid van de ingedeelde inrichtingen en activiteiten op het vlak van hinder en risico's voor de mens en het milieu

 

Gunvor Petroleum Antwerpen (GPA) exploiteert aan de Scheldelaan een raffinaderij van ruwe aardolie met een bijbehorend brandstoffendepot. Bij de productie houdt men rekening met een groot aantal specificaties betreffende opbrengst en afgewerkte producten zoals: brandstoffen voor voertuigen, brandstof voor de chemische industrie, stookolie, … .

 

De ruwe aardolie wordt door schepen aangevoerd en wordt opgeslagen in opslagtanks. De atmosferische destillatie van de ruwe aardolie resulteert zowel in een topproduct (nafta), zijstromen (middle distillates) als een bodemproduct (atmospheric residue). De nafta gaat naar de nafta-ontzwavelingseenheid waar de zwavelcomponenten omgezet worden tot H2S welke samen met andere H2S rijke stromen in de Claus unit wordt omgezet tot het bijproduct vloeibare zwavel. Ook worden propaan en butaan maximaal gerecupereerd en naar de vloeibaar gas eenheid gezonden voor verdere scheiding. De ontzwavelde nafta wordt rechtstreeks naar de nafta fractioneringseenheid gestuurd. Deze dient voor het bereiden van de voeding van de katalytische reformer en de isomerisatie-eenheid. In deze eenheden worden naftastromen chemisch veranderd waardoor een hoger octaangetal wordt verkregen wat nodig is voor benzinespecificaties.

 

De reformer levert daarbij waterstof op, wat een belangrijke grondstof is voor de ontzwavelingseenheden. De middeldestillaten (kerosine, gasolies) worden voor een groot deel eveneens ontzwaveld en gebruikt als grondstof voor huisbrandolie, diesel, gasolie, DMA. De atmosferische residu wordt geleid naar de vacuümdestillatie waar lichte en zware vacuümgasolie wordt afgescheiden en een residu ontstaat dat verder gaat naar de visbreaker waarin de viscositeit wordt verlaagd door middel van een thermisch kraakproces, zodat het materiaal geschikt wordt als stookolie. De lichte vacuümgasolie volgt het proces van de middeldestillaten en de zware vacuümgasolie wordt voornamelijk verkocht als grondstof voor katalytische krakers van andere raffinaderijen. De eindproducten verlaten het bedrijf per schip of tankwagen. Hiervoor zijn de nodige los- en laadinstallaties aanwezig aan twee steigers in het insteekdok en op de vijf laadplaatsen voor tankwagens.

 

De gevormde eindproducten zijn: propaan, butaan, nafta, benzine, benzine, benzine blend-componenten, gasolie, DMA, VGO, stookolie en zwavel.

 

Voor de gevaarlijke stoffen werd in 2017 een goedkeuring verkregen voor de omzetting van deze rubrieken volgens de CLP-verordening. Bij de huidige herevaluatie van deze omzetting zijn nog enkele aanduidingen aangepast om een meer nauwkeurige omzetting te verkrijgen. Het gevolg hiervan is dat er enkele wijzigingen zijn onder de rubrieken 6.4, 17.1 en 17.3. Er is echter geen verandering van de opgeslagen hoeveelheden.

 

Alle opslagtanks zijn voorzien van de nodige wettelijke voorzorgsmaatregelen zoals opgenomen in VLAREM, uitgezonderd een groot deel van de tankenparken waar momenteel niet wordt voldaan aan de vereisten met betrekking tot de inkuipingscapaciteit. De meeste hiervan worden onderworpen aan een onderhoud van de tankdijken, waardoor na het uitvoeren van deze werken de capaciteit wel zal voldoen. Voor de overige tankenparken loopt momenteel een afwijking van de voorwaarde opgenomen in artikel 5.17.4.3.6 §3 (vloeistofdichtheid).

Het is aan de minister van Leefmilieu om te beslissen over deze afwijkingsaanvraag. Deze afwijkingsaanvraag maakt geen deel uit van het aanvraagdossier. Het college heeft hierin geen adviesbevoegdheid.

 

In het aanvraagdossier wordt gesteld dat er geen verandering is van de aanwezige toestellen op de site. Voor de rubrieken 31.1, 43.1, 43.3 en 43.4 (gasturbines, stookinstallaties en installaties voor het verbranden van brandstof) werden de indelingsplichtige toestellen opnieuw geëvalueerd en ingedeeld in de correcte rubrieken. Ten gevolge hiervan zijn er enkele wijzigingen ten opzichte van de vergunde rubrieken. In werkelijkheid zijn er geen veranderingen van de stookinstallaties.

 

Voor de bepaling van het maximale lozingsdebiet afvalwater via de waterzuiveringsinstallatie werd rekening gehouden met de vernieuwde piekdebieten voor potentieel verontreinigd hemelwater zoals bepaald door de VMM. Op basis van deze afstemming werd duidelijk dat het huidige vergunde debiet voldoende is rekening houdend met deze debieten.

 

Het aanvraagdossier omvat een verzoek tot bijstelling van enkele milieuvoorwaarden. Men vraagt een bijstelling van artikel 4.2.4.1 van titel II van het VLAREM dat stelt dat het geloosde koelwater niet meer dan 30°C mag bedragen. Men vraagt deze bijstelling aan omdat het technisch niet haalbaar is om bij warme omstandigheden de temperatuur van het koelwater onder de 30°C te behouden.

 

Verder vraagt men een bijstelling van twee voorwaarden van titel III van het VLAREM:

- artikel 3.7.10.2 betreffende meetverplichtingen. De exploitant wenst geen continue emissiemetingen voor SO2, NOx en stof uit te voeren op schoorsteen B101 tot eind 2020. Tot eind 2020, wanneer een nieuwe schoorsteen wordt geïnstalleerd, zullen maandelijkse emissiemetingen worden uitgevoerd;

- artikel 3.7.19.1 dat de mogelijkheid biedt om af te wijken van de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2 door gebruik te maken van geïntegreerd emissiebeheer. De BREF-studie voorziet de mogelijkheid om gebruik te maken van het ‘bubble-concept’ voor de emissies van NOx en SO2 waarbij voor deze parameters een emissienorm geldt voor alle schoorstenen samen en niet per schoorsteen.

 

De exploitant diende op 7 mei 2020 een wijzigingsverzoek in bestaande uit twee bijkomende bijstellingen:

- behoud van de bijzondere milieuvoorwaarde die stelt dat de tankinkuipingen J-K en N-O met elkaar verbonden mogen zijn om een voldoende inkuipingscapaciteit te garanderen;

- bijstelling van artikel 5.20.2.7 §4 dat stelt dat er een jaarlijkse meetverplichting geldt voor dioxines en furanen. De exploitant argumenteert dat de resultaten van de emissiemetingen uitgevoerd tijdens de regeneratie van de katalysator (meest kans op vrijkomen dioxines en furanen) telkens minstens 13 maal kleiner waren dan de emissiegrenswaarde. Bovendien komen de periodes met kans op zo’n verhoogde emissies slechts gemiddeld om het anderhalf jaar voor.

 

De gevraagde bijstellingen kunnen verleend worden. Beide bijstellingen van titel III werden reeds eerder verleend, net zoals de bijstelling met betrekking tot de koppeling van bepaalde tankinkuipingen.

 

De exploitant stelt dat het voorwerp van de aanvraag een loutere hernieuwing betreft. Voor enkele rubrieken wordt ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om een actualisatie door te voeren en de indeling in de gepaste rubrieken te optimaliseren. Aangezien deze aanvraag een loutere hernieuwing omvat, is het maken van een nieuwe project-MER niet van toepassing. Dit werd bevestigd door het team MER van het departement Omgeving.

 

Het dossier bevat een impactstudie naar de luchtemissies waarin de luchtkwaliteit voor de potentieel relevante parameters SO2, NOx, benzeen, tolueen, fijn stof en nikkel werd gekarakteriseerd. Bij de berekeningen werd rekening gehouden met een worst case emissie gebaseerd op de te hervergunnen capaciteit van 6.500 kton/jaar (in 2018 werd 5.000 kton verwerkt). De geleide emissiepunten betreffen 7 emissiepunten gerelateerd aan 21 stookinstallaties, de schouw van de naverbrander van de Claus-zwavel-recuperatie-eenheid (procesinstallatie) en de fakkel (puntbron). Onder de niet-geleide emissies worden onder meer emissies van de beladingen en productie-eenheden gerekend. Uit de studie blijkt dat de emissies van het bedrijf de grootste impact hebben voor wat de polluenten SO2, NOx en benzeen betreft. Voor deze polluenten werd het effect verder geëvalueerd door middel van dispersieberekeningen.

 

De impact van Gunvor voor SO2, ten aanzien van het aspect lucht, wordt beoordeeld als beperkt negatief tot negatief. In Berendrecht is procentuele bijdrage ten opzichte van de uurgrenswaarde (350 µg/m³) berekend op 8,1%. Voor het aspect gezondheid, waarbij getoetst wordt ten opzichte van de gezondheidskundige advieswaarde (GAW) van 125 µg/m³, is er een verwaarloosbaar effect in Lillo en Stabroek, maar een beperkt negatief effect in Doel en Berendrecht (respectievelijk 7,2% en 6,5% bijdrage aan de GAW). De studie stelt dat er gezocht moet worden naar milderende maatregelen.

 

Ter verwezenlijking van een algemene reductie van SO2-emissies maakt Gunvor gebruik van de techniek voor geïntegreerd emissiebeheer die eruit bestaat de meest geschikte combinatie van BBT voor de verschillende eenheden aan te nemen, zodat de resulterende emissies gelijk zijn, of lager dan de emissies die zouden worden behaald als de BBT-GEN’s en BBT-GPMN per eenheid werden toegepast (bubble). De SO2-emissie is voor meer dan 70% afkomstig van de zwavelrecuperatie-eenheid (SRU, Sulphur Recovery Unit). Hierin worden alle stromen met H2S samengevoegd en omgezet in vloeibare zwavel. Het restgas bevat nog achtergebleven zwavelverbindingen. Deze zwavelcomponenten worden geoxideerd in de katalytische naverbrander waarbij SO2 wordt gevormd. Het zwavelterugwinningsrendement van bestaande eenheden dient minstens 98,5% te bedragen. Gunvor beschikt, conform BBT 54 van de BREF Raffinaderijen, over aminewassers om de zwavelwaterstof uit de geproduceerde gassen te verwijderen. Voor deze de Claus hoofdbrander ingaan worden de amine- en zuurwaterstripperzuurgasstromen samengevoegd. De studie stelt dat voor de aanpassing van bestaande SRU met een restgasbehandelingseenheid de toepasbaarheid mogelijk beperkt is wegens de omvang van de SRU, de configuratie van de eenheden en het reeds aanwezige type zwavelterugwinningsproces. De Claus-zwaveleenheid werd in 2010 omgebouwd om aan de strengere SO2-emissienormen te kunnen voldoen. Het zwavelterugwinningsrendement bedraagt volgens een inspectieverslag van AMI iets meer dan 99% waardoor bijgevolg voldaan wordt aan het BBT geassocieerd milieuprestatieniveau. Met een upgrade van de SRU kan mogelijk een nog hoger terugwinningsrendement worden behaald. Gezien de hoge kostprijs van deze technieken vergeleken met de relatief beperkte milieuwinst, wordt dit in de studie echter niet beschouwd als kostenefficiënt (geen BBT).

 

De raffinaderij stoot ook SOx uit door het gebruik van brandstoffen in functie van het energiegebruik. Het is BBT om hiervoor gas te gebruiken in plaats van vloeibare brandstoffen. In 2018 werkten alleen de fornuizen B101 en B102 nog op stookolie. Sinds kort zijn deze echter omgeschakeld naar gasvormige brandstof. De emissiereductie die hiermee zal worden behaald is relatief beperkt (de twee fornuizen vertegenwoordigen circa 10% van de totale SO2-emissie, exclusief fakkelemissies) en volgens de studie is dit waarschijnlijk onvoldoende om de impact met één niveau te verlagen. Voor het gebruik van secundaire maatregelen of end-of-pipe maatregelen zoals (niet-) generatieve gaswassing en een SNOx gecombineerde techniek is er volgens de studie meestal een beperkte toepasbaarheid voor bestaande eenheden (wegens beschikbare ruimte, bestaande zwavelterugwinningscapaciteit).

 

Er worden dus geen verdere milderende maatregelen voorgesteld terwijl het duidelijk is dat bijkomende milderende maatregelen nodig zijn. Er werd in het verleden als bijzondere voorwaarde (vergunning bubble) opgelegd dat er tegen uiterlijk 31 december 2020 een studie uitgevoerd moet worden naar bijkomende reductiemaatregelen voor SO2 en NOx, voor de installaties die niet zouden voldoen aan de bovenste BBT-GEN zoals vastgelegd in de BREF Raffinaderijen. Deze informatie is er op dit moment, nu er beslist moet worden voor een verdere verlenging van de vergunning, nog niet.

 

Voor NO2 wordt duidelijk dat ter hoogte van Berendrecht de jaargemiddelde NO2-concentratie 1,2% van de immissiegrenswaarde bedraagt waardoor de impact als beperkt negatief wordt beoordeeld. In de andere beschouwde woongebieden is de impact te beoordelen als verwaarloosbaar voor het aspect lucht. Nabij het bedrijfsterrein bedraagt de jaargemiddelde immissiebijdrage echter circa 3 µg/m³ (> 3% van de milieukwaliteitsnorm). Ten opzichte van de GAW bedraagt de impact in Berendrecht 2,5%. Deze impact voor de discipline gezondheid wordt initieel beoordeeld als beperkt negatief, maar wegens overschrijding van de GAW ter plaatse wordt de score verzwaard tot negatief. In de andere beschouwde woongebieden is de impact te beoordelen als verwaarloosbaar voor het aspect gezondheid. Er dient gezocht te worden naar milderende maatregelen.

 

BBT 34 vermeldt het gebruik van low NOx-branders. Verschillende fornuizen van Gunvor zijn nog niet voorzien van low NOx-branders. Volgens de studie zal dit echter vermoedelijk onvoldoende zijn om de beoordeling in de discipline gezondheid te wijzigen van negatief naar beperkt negatief, gezien de bijdrage van 2,5% in Berendrecht hiervoor moet dalen tot minder dan 1% en de verwachte NOx-emissiereductie als gevolg van de omschakeling naar low NOx-branders ruw geschat 4 à 7% bedraagt. Voor de toepasbaarheid van de secundaire (end-of-pipe) technieken wordt ook voor de parameter NOx gesteld dat dit mogelijk beperkt is bij bestaande eenheden, onder andere wegens de beschikbaarheid van ruimte. Er werd nog geen evaluatie gedaan door de sector of door Gunvor om na te gaan of en wanneer dit een haalbare maatregel is. Er werd in het verleden als bijzondere voorwaarde (vergunning bubble) opgelegd dat er tegen uiterlijk 31 december 2020 een studie uitgevoerd moet worden naar bijkomende reductiemaatregelen voor NOx. Het onderzoek naar de vervanging van de branders maakt hier deel vanuit.

 

Voor NOx worden op dit moment geen concrete bijkomende maatregelen voorgesteld, terwijl die wel nodig zijn.De meest aangewezen maatregel is om de resterende fornuizen ook uit te rusten met low NOx-branders, maar uit de studie blijkt dat deze maatregel waarschijnlijk onvoldoende is. De eerder opgelegde studie naar bijkomende reductiemaatregelen zou op dit moment beschikbaar moeten zijn.

 

Uit de studie blijkt dat in alle omliggende woongebieden de jaargemiddelde benzeenconcentratie minder dan 1% van de immissiegrenswaarde bedraagt. De impact wordt hiermee beoordeeld als verwaarloosbaar in de studie voor het aspect lucht. In Berendrecht bedraagt de impact echter 68% van de gezondheidskundige advieswaarde waardoor dit beoordeeld wordt als aanzienlijk negatief voor het aspect gezondheid. De procentuele bijdrage in de woongebieden Lillo en Doel is lager, maar wordt ook beschouwd als aanzienlijk negatief. In Stabroek wordt de impact beoordeeld als negatief. Er wordt in de studie genuanceerd dat de bijdrage van Gunvor (0,026 µg/m³ in Berendrecht) ten opzichte van de heersende algemene immissieconcentraties (naar schatting 0,7 à 0,8 µg/m³) eerder beperkt is (maximaal 4% in het woongebied Berendrecht).

 

In de studie wordt gesteld dat er, voor er kan gezocht worden naar milderende maatregelen om de emissies te reduceren, het nodig is om de niet geleide emissies voor benzeen, en dan vooral de tank- en beladingsemissies, nauwkeuriger in kaart te brengen. Vervolgens kan worden bekeken waar op een kostenefficiënte manier maatregelen kunnen worden genomen.

 

Ook voor de parameter benzeen zijn milderende maatregelen nodig, maar is er evenmin een concreet plan met een set van milderende maatregelen. Sterker nog, de emissies moeten zelfs nog duidelijker in kaart gebracht worden.

 

De exploitant dient het nodige gespecialiseerd studiewerk uit te voeren om concrete milderende maatregelen te bepalen. De milderende maatregelen moeten vervolgens uitgevoerd worden. De exploitant dient een planning van de uitvoering van het studiewerk en vervolgens een timing van de uitvoering van de milderende maatregelen aan te leveren.

 

Wegens het ontbreken van duidelijke milderende maatregelen en een gedegen studie daarnaar, is het niet evident om nu groen licht te geven voor een hervergunning met een termijn van onbepaalde duur. Het college verzoekt de POVC grondig navraag te doen bij de aanvrager over het uitblijven of ontbreken van deze studies en maatregelen, die nochtans in eerdere vergunningen werden opgelegd, en om alle ambtelijke inspanningen te leveren voor het handhaven van de uitvoering van de te hernemen voorwaarden, binnne strikt vast te leggen termijnen.

 

Het aanvraagdossier bevat een impactstudie naar de effecten op water. Het lozingspunt van Gunvor is in het Kanaaldok B1/B2 gesitueerd. In de studie wordt rekening gehouden met een lozingssituatie bij een verwerkingscapaciteit van 6.500 kton aardolie per jaar. Het debiet hierbij bedraagt maximaal 1.020.000 m³/jaar en 2.794 m³/dag.

 

Het bedrijf beschikt over een eigen waterzuiveringsinstallatie. De fysische zuivering bestaat uit een zandvang, olieafscheider (API separator) en een bufferbekken. De biologische zuivering vindt plaats in een biologische reactor waarin oxidatie, nitrificatie en denitrificatie plaatsvinden. Het biologisch gezuiverde water wordt verder nog behandeld in twee dynamische zandfilters.

 

Voor wat de jaargemiddelde bijdrage van Gunvor op de waterkwaliteit van Kanaaldok B1/B2 betreft, is er alleen voor seleen een beperkt negatieve impact. Seleen komt als onzuiverheid voor in ruwe aardolie (‘crude’) en komt op deze manier in het afvalwater terecht. Voor de overige parameters is de impact verwaarloosbaar. Voor de tijdelijke (worst case) impact is er volgens de studie een beperkte impact voor de parameters seleen, nikkel, vanadium, lood, boor, kobalt, barium, kwik, cadmium, arseen en nitriet. In de studie wordt genuanceerd dat voor de paramaters lood, kobalt, barium, kwik en cadmium de lozingsnorm echter onder de gemeten waarde in het Kanaaldok ligt. Voor de meeste andere parameters bedraagt de bijdrage ten opzichte van de toetsingswaarde minder dan 10%, met uitzondering seleen, welke een bijdrage heeft van 18%. Er worden in de studie geen milderende maatregelen voorgesteld.

 

Voor seleen kan men echter wel voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarde (0,15 mg/l). Voor de parameters chloride, sulfaat, kwik, cadmium, arseen en nitriet worden wel bijzondere lozingsnormen aangevraagd. De gevraagde normen bedragen maximaal 10 keer het indelingscriterium.

 

Er zijn milderende maatregelen noodzakelijk om de effecten naar water te milderen. De exploitant dient het nodige studiewerk uit te voeren om milderende maatregelen te bepalen. De milderende maatregelen moeten vervolgens uitgevoerd worden. De exploitant dient een planning van de uitvoering van het studiewerk en vervolgens een timing van de uitvoering van de milderende maatregelen aan te leveren.

 

In de nabijheid van het bedrijf liggen enkele speciale beschermingszones (onder meer ‘Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent’ en ‘De Kuifeend en Blokkersdijk’) en VEN-gebieden (‘Slikken en schorren langsheen de Schelde’ en ‘De Kuifeend’). Het aanvraagdossier bevat dan ook een passende beoordeling en verscherpte natuurtoets. Voor eutrofiëring via atmosferische emissies wordt in de speciale beschermingszones de nuleffectwaarde voor eutrofiëring niet overschreden. In het nabijgelegen VEN-gebied ‘De Kuifeend – Opstalvallei’ worden, omwille van het feit dat de huidige habitats in het VEN-gebied zijn ontstaan onder de reeds aanwezige stikstofdruk uit de omgeving, geen nadelige effecten verwacht. De bijdrage aan eutrofiëring wordt als verwaarloosbaar beschouwd.

 

In de toetsingszone ligt de bestaande milieudruk ten gevolge van verzuring tussen 1.500 en 3.000 ZEq/ha/jaar. Hieruit blijkt dat de bestaande milieudruk gelijk of hoger is dan de KDW voor de verschillende habitattypen die in de toetsingszone aanwezig zijn. Aangezien het hier een hervergunning van een bestaande situatie betreft waarbij de totale emissie niet stijgt ten opzichte van de huidige vergunde situatie en het berekende aandeel van de voorziene depositie tussen 5% en 50% ligt, zijn er geen aanzienlijke effecten op de instandhoudingsdoelstellingen en natuurlijke kenmerken van de SBZ-gebieden. Er geldt voor de Natura 2000-gebieden een beperkt negatief effect. Voor het VEN-gebied ‘De Kuifeend – Opstalvallei’ is er eveneens een beperkt negatief effect.

 

De inschatting is dat er ten gevolge van de geluidsverstoring die gepaard gaat met de exploitatie weinig tot geen bijkomende invloed zal zijn op de natuurwaarden in het studiegebied. Het effect wordt dan ook als verwaarloosbaar beschouwd.

In de passende beoordeling en natuurtoets wordt geconcludeerd dat er geen milderende maatregelen nodig zijn.

 

Er werd in 2019 een akoestisch onderzoek uitgevoerd waarbij de geluidsemissies van alle relevante geluidsbronnen werden bepaald. Tijdens de dagperiode zijn er geen overschrijdingen van alle richtwaarden, tijdens de avond- en nachtperiode zijn er beperkte overschrijdingen. Dit geldt voor de bestaande geluidsbronnen en de classificatie van het Kanaaldok als industriegebied. Voor de nieuwe geluidsbronnen zijn er overschrijdingen van de grenswaarden. De productieblokvelden A tot H zijn de belangrijkste geluidsbronnen. Een saneringsstudie is volgens het akoestisch onderzoek aangewezen ter bepaling van milderende maatregelen.

 

Het is aangewezen om de uitvoering van een saneringsstudie op te leggen als bijzondere voorwaarde. De milderende maatregelen die uit de saneringsstudie voortkomen, moeten uitgevoerd worden.

 

Met betrekking tot mobiliteit wordt er in het aanvraagdossier vermeld dat de aan- en afvoer van grondstoffen en eindproducten, naargelang het product, via schip (zeeschip, binnenschip), spoor (op dit moment niet in gebruik), pijplijn of weg gebeurt. Het overgrote deel van de goederenstromen verloopt over het water. Zo’n 5% verloopt maar via de weg.

 

Gezien het een loutere hernieuwing van de omgevingsvergunning betreft, dient evenmin een omgevingsveiligheidsrapport (OVR) te worden opgemaakt. Het meest recente OVR voor GPA werd opgemaakt in september 2017 (OVR/14/11). Het bedrijf heeft veiligheidsinformatieplannen (VIP) opgesteld met de buurbedrijven Ineos I, Ineos II en Inovyn (voormalige Solvic).

 

Advies van het college

Voorwaardelijk gunstig advies te verlenen voor de aanvraag tot omgevingsvergunning.

 

Geadviseerde rubrieken

 

Rubriek

Omschrijving

Geadviseerd voor

3.5.3°

het lozen van koelwater, met een debiet van meer dan 100 m³/uur;

4.000 m³/uur

3.6.3.3°

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijhorende slibproductie voor de behandeling van bedrijfsafvalwater met een effluent van meer dan 50 m³/uur;

250 m³/uur

5.3.2°

opslagplaatsen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 en 48, voor pesticiden van meer dan 2 ton;

3 ton

6.4.3°

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van meer dan 5.000.000 liter;

251.500.000 liter

12.1.1.3°

inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van meer dan 10.000 kVA;

17.165 kVA

12.2.1°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA;

6.350 kVA

12.2.2°

transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van meer dan 1.000 kVA;

71.450 kVA

12.3.1°

accumulatoren (gebruik van): vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000;

1.116.276 VAh

12.3.2°

accumulatoren (gebruik van): vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW;

300 kW

15.2.

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3;

1 werkplaats 

16.1.b)2°

de productie of omzetting van gassen, andere dan in gasraffinaderijen, met een productiecapaciteit van meer dan 10 nm³/u tot en met 100 nm³/u;

45 Nm³/uur

16.2.3°

inrichtingen voor het niet-huishoudelijk scheiden, langs fysische weg, cokesgas uitgezonderd, van Gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 of GHS06;

530 ton/dag

16.3.2°b)

koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioninginstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW;

6.540 kW

16.4.1°

inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen, met uitzondering van deze vermeld in rubriek 16.9, met gevaarlijke gassen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 of GHS06;

3 beladings-stations

16.5.

Ontspanningsstations voor gassen, met een maximumdebiet van meer dan 20.000 Nm3/h;

40.000 Nm³/uur

17.1.2.1.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in ver­plaatsbare recipiënten met een gezamen­lijk water­inhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

15.000 liter

17.1.2.2.3°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 liter;

10.473.000 liter

17.2.2.

VR-plichtige inrichting waar gevaarlijke producten in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, deel 1 en 2, kolom 3, bij dit besluit, aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, vermeld in noot 4 bij bijlage 5, deel 1 en deel 2 (hogedrempel Seveso-inrichting)

918.127.752 kg

17.3.2.1.1.3°

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 55 °C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 500 ton;

254.584,193 ton

17.3.2.1.2.3°

opslagplaatsen voor overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 ton;

78.685,006 ton

17.3.2.2.3°b)

opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 50 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied voor de opslag in bovengrondse houders of een combinatie van bovengrondse en ondergrondse houders;

326.917,043 ton

17.3.2.3.2°a)

opslagplaatsen gelegen in industriegebied voor overige brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS02), niet vermeld in rubriek 17.3.2.1. en 17.3.2.2., met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 1 ton tot en met 50 ton;

18,44 ton

17.3.3.1°a)

opslagplaatsen gelegen volledig in industriegebied voor oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS03) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 200 kg tot en met 20 ton;

20 ton

17.3.4.3°

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen - opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 100 ton;

201.040 ton

17.3.5.1°a)

opslagplaatsen voor giftige vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS06) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 10 kg tot en met 2 ton, wanneer volledig gelegen in in­dustrie­gebied;

2.000 kg

17.3.6.3°

opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer 100 ton;

1.403,66 ton

17.3.7.2°b)

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gezondheidsgevaarlijk zijn (gevarenpictogram GHS08) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 50 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied;

36,44 ton

17.3.8.2°

opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen (gevarenpictogram GHS09) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 200 ton;

44,44 ton

17.4.

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van deze vermeld onder rubriek 48, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kg, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5.000 kg of 5.000 liter;

3.000 kg

19.3.1°a)

inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout e.d. andere dan deze bedoeld in rubriek 19.8 met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW, wanneer de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

6 kW

20.1.2.

het raffineren van aardolie

1 raffinaderij 

20.4.2.2°

chemische inrichtingen voor de fabricage van organische tussenproducten, niet begrepen in rubriek 7 met een productiecapaciteit van 10 ton per jaar of meer;

714.240 ton/jaar

24.1.

laboratoria met een uitsluitend didactisch doel en waar afvalwater eigen aan de laboratoriumtechnieken gegenereerd wordt;

1 laboratorium

29.5.7.1°a)1)

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 °C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van 10 liter tot en met 1.000 liter, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied;

200 liter

31.1.3°

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

17.000 kW

39.1.3°

stoomgeneratoren, andere dan lagedruk stoomgeneratoren, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

200.450 liter

39.2.2°

stoomvaten, met inbegrip van warmtewisselaars waarvan de primaire ruimte als stoomvat wordt beschouwd, met een individuele inhoud van meer dan 5.000 liter;

48.430 liter

39.4.2°

warmtewisselaars, andere dan deze vermeld onder rubriek 39.2 en deze voor op een stoomdistributienet aangesloten woningen, met een individuele inhoud van de secundaire ruimte van meer dan 5.000 liter;

91.719 liter

39.5.1°

overige stoomtoestellen en stoommachines (zuigermachines, turbines) met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 100 MW;

19,6 MW

39.6.1°

industriële installaties voor de productie van warm water met een totaal vermogen (het vermogen van de brander valt onder rubriek 43) van 1 tot en met 50 MW;

1,187 MW 

43.1.3°

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5.000 kW;

343.791 kW

43.3.2°

het stoken in installaties, inclusief stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;

343,79 MW

43.4.

installaties voor het verbranden van brandstof met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval.

593,79 MW

 

Geadviseerde bijzondere milieuvoorwaarden

1.

de exploitant dient het nodige gespecialiseerd studiewerk uit te voeren om concrete milderende maatregelen te bepalen ter beperking van de effecten van de emissies naar de lucht. De milderende maatregelen moeten vervolgens uitgevoerd worden. De exploitant dient een planning van de uitvoering van het studiewerk en vervolgens een timing van de uitvoering van de milderende maatregelen aan te leveren; 

2.

de exploitant dient het nodige studiewerk uit te voeren om milderende maatregelen te bepalen om de effecten naar water te milderen. De milderende maatregelen moeten vervolgens uitgevoerd worden. De exploitant dient een planning van de uitvoering van het studiewerk en vervolgens een timing van de uitvoering van de milderende maatregelen aan te leveren;

3.

de exploitant moet een saneringsstudie uitvoeren. De milderende maatregelen die uit de saneringsstudie voortkomen, moeten uitgevoerd worden.

 

Juridische grond

Het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en hun uitvoeringsbesluiten zijn van toepassing.

Fasering

Procedurestap

Datum

Ontvangst adviesvraag

3 april 2020

Start openbaar onderzoek

8 mei 2020

Einde openbaar onderzoek

6 juni 2020

Gemeenteraad voor wegenwerken

geen

Uiterste adviesdatum

23 mei 2020

 

Besluit

Het college van burgemeester en schepenen beslist:

Artikel 1

Het college beslist een gunstig advies, zoals geformuleerd in de argumentatie, te geven op de aanvraag, onder volgende voorwaarden.

 

Geadviseerde bijzondere milieuvoorwaarden

1.

de exploitant dient het nodige gespecialiseerd studiewerk uit te voeren om concrete milderende maatregelen te bepalen ter beperking van de effecten van de emissies naar de lucht. De milderende maatregelen moeten vervolgens uitgevoerd worden. De exploitant dient een planning van de uitvoering van het studiewerk en vervolgens een timing van de uitvoering van de milderende maatregelen aan te leveren;

2.

de exploitant dient het nodige studiewerk uit te voeren om milderende maatregelen te bepalen om de effecten naar water te milderen. De milderende maatregelen moeten vervolgens uitgevoerd worden. De exploitant dient een planning van de uitvoering van het studiewerk en vervolgens een timing van de uitvoering van de milderende maatregelen aan te leveren;

3.

de exploitant moet een saneringsstudie uitvoeren. De milderende maatregelen die uit de saneringsstudie voortkomen, moeten uitgevoerd worden.

 

Artikel 2

Het college geeft opdracht aan:

dienst taak
SW/V Het advies college te bezorgen aan de instantie die advies gevraagd heeft

Artikel 3

Dit besluit heeft in principe geen financiƫle gevolgen.